200507649/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Bij besluit van 2 februari 2005 heeft verweerder zijn beslissing om op 13 januari 2005 bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op schrift gesteld. Daarbij heeft verweerder beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van appellante komen.
Bij besluit van 25 juli 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem en mr. S.D.M. Mahangi, ambtenaren van de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4.2.11, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: APV) is het voor de gebruiker van een perceel ten behoeve waarvan krachtens artikel 4.2.4, tweede lid, een inzamelvoorziening voor een bepaalde categorie afvalstoffen is aangewezen, verboden de desbetreffende afvalstoffen anders aan te bieden dan via die inzamelvoorziening.
Ingevolge artikel 4.2.18, eerste lid, van de APV wordt, indien degene die feitelijk handelt of heeft gehandeld in strijd met deze paragraaf ten aanzien van het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen onbekend is of onbekend is gebleven, de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid geacht te hebben gehandeld in strijd met de betreffende bepalingen in de APV.
2.2. De toepassing van bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak met afvalstoffen die is aangetroffen op de Verschoorstraat, ter hoogte van nummer 1, te Rotterdam. Volgens verweerder is deze huisvuilzak afkomstig van appellante en heeft zij die in strijd met de APV ter inzameling aangeboden.
2.3. Appellante heeft allereerst aangevoerd dat verweerder haar naar aanleiding van het maken van bezwaar niet heeft gehoord.
2.4 Verweerder heeft van het horen afgezien omdat appellante naar zijn mening als overtreder moet worden aangemerkt nu in de desbetreffende vuilniszak correspondentie is aangetroffen die aan haar is gericht. Het bezwaar was volgens verweerder hoe dan ook ongegrond.
2.4.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat van 'kennelijke ongegrondheid' slechts sprake kan zijn wanneer uit een bezwaarschrift aanstonds volgt dat de bezwaren ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
Gelet op het bezwaarschrift, waarin appellante gemotiveerd ontkent de vuilniszak buiten te hebben gezet, kan niet worden geoordeeld dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van het bezwaar. Verweerder had aldus niet kunnen afzien van het horen van appellante. De omstandigheid dat in de desbetreffende huisvuilzak een poststuk is aangetroffen dat is gericht aan appellante en volgens artikel 4.2.18 van de APV degene tot wie het aangetroffen afval kan worden herleid in beginsel als overtreder wordt aangemerkt, maakt dit niet anders. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat ten onrechte is afgezien van het horen van appellante.
Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, in samenhang met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van appellante geen bespreking.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 25 juli 2005, kenmerk A.B.2005.2.01548/SAS;
III. gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006