200505768/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/448 en 05/449 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 26 mei 2005 in het geding tussen:
Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) de bij besluit van 11 november 1996 aan [appellant sub 2] verleende bouwvergunning voor het bouwen van een winkelruimte aan het adres [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Tubbergen, sectie […], nummer […], ingetrokken.
Bij besluit van 7 maart 2005 heeft het college het daartegen door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 1 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2005, en [appellant sub 2] bij brief van 6 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2005, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 2 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 13 september 2005 heeft [appellant sub 2] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.P. Stekelenburg, ambtenaar der gemeente, en [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. Th.H.W. Juta, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt.
Ingevolge artikel 4.1 van de Bouwverordening van de gemeente Tubbergen (hierna: de Bouwverordening) kan het college op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
a. binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;
b. tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
2.2. Bij besluit van 11 november 1996 is aan [appellant sub 2] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een winkelruimte. Vast staat dat niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden daarvan een aanvang is gemaakt met de bouwwerkzaamheden. Gelet hierop was het college ingevolge het bepaalde in artikel 59 van de Woningwet en artikel 4.1, aanhef en onder a, van de Bouwverordening bevoegd te besluiten tot intrekking van die vergunning.
2.3. Het college heeft op 11 november 2003 aan [appellant sub 2] een brief gestuurd, waarin de volgende passage is opgenomen: "wij zullen alsnog van deze bevoegdheid gebruik maken indien u niet uiterlijk 5 januari 2004 bent begonnen met het aanbrengen van de fundering".
2.4. Het college komt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college bij de intrekking van de bouwvergunning geen aandacht heeft besteed aan de vraag of [appellant sub 2] er gelet op de brief van 11 november 2003 niet op mocht vertrouwen dat niet tot intrekking van de bouwvergunning op grond van artikel 59 van de Woningwet en artikel 4.1, aanhef en onder a, van de Bouwverordening, zou worden overgegaan, nu hij vóór 5 januari 2004 is begonnen met het aanbrengen van de fundering. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter daarmee ten onrechte voorbij is gegaan aan de uitleg die hij aan de brief van 11 november 2003 heeft gegeven in de beslissing op bezwaar.
2.4.1. Dit betoog slaagt. In de beslissing op bezwaar heeft het college aangegeven dat de brief van 11 november 2003 zo moet worden geïnterpreteerd dat, gelet op het doel en strekking van de bevoegdheid om bouwvergunningen in te trekken, het college heeft bedoeld dat op 5 januari 2004 moest zijn begonnen met het aanbrengen van de fundering én dat vervolgens na die datum regelmatig vorderingen met de bouw gemaakt zouden moeten worden. Deze uitleg acht de Afdeling niet onredelijk. Dat in de brief van 11 november 2003 is aangegeven op welke wijze een eerste begin van de bouwwerkzaamheden kon worden aangetoond kan niet aldus worden opgevat dat daarmee afstand zou zijn gedaan van de bevoegdheid tot intrekking van de bouwvergunning bij langdurig stilliggen van de werkzaamheden nadien. Nu [appellant sub 2] sinds het aanbrengen van de fundering alleen een hek heeft geplaatst en grond heeft afgevoerd en er geen bouwwerkzaamheden hebben plaatsgevonden was het college bevoegd om tot intrekking van de vergunning over te gaan. [appellant sub 2] heeft aangegeven te hebben gewacht met de verdere uitvoering van het vergunde bouwplan, omdat hij een wijziging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan verwachtte. Zijn streven is gericht op het ter plaatse realiseren van winkels met daarboven appartementen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college op goede gronden heeft aangenomen dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft weten te maken dat alsnog binnen korte termijn voortgaand gebruik zou worden gemaakt van de verleende bouwvergunning. Het college heeft de intrekking van de verleende bouwvergunning bij de beslissing op bezwaar dan ook terecht gehandhaafd. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
Reeds vanwege het vorenstaande slaagt ook het betoog van het college omtrent de overweging van de voorzieningenrechter inzake nadeelcompensatie.
2.5. Het hoger beroep van het college is gegrond.
2.6. Gelet op het vorenstaande kan het betoog van [appellant sub 2] dat bij het college geen bevoegdheid bestond om de verleende bouwvergunning in te trekken niet slagen.
2.7. Het betoog van [appellant sub 2] dat het college artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht heeft geschonden omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld voor het nemen van het besluit tot intrekking van de bouwvergunning zijn zienswijze naar voren te brengen, waardoor hem de mogelijkheid is ontnomen alsnog met de bouwwerkzaamheden aan te vangen, is eerst in hoger beroep naar voren gebracht en kan reeds om die reden niet tot het daarmee beoogde doel leiden.
2.8. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.9. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling, gelet op het vorenstaande, het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 26 mei 2005, 05/448 en 05/449;
IV. verklaart het door [appellant sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006