200600056/2.
Datum uitspraak: 11 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie", gevestigd te Tilburg, en de stichting "Stichting tot Behoud en Ontwikkeling van de Ecologische en Cultuurhistorische waarden van het Middengebied Eindhoven-Helmond", gevestigd te Nuenen Gerwen en Nederwetten (hierna: de BMF en andere),
2. [verzoekers sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 28 april 2005 heeft de gemeenteraad van Laarbeek, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, het bestemmingsplan "Glastuinbouwdoorgroeigebied Laarbeek" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 november 2005, no. 1099017/1139524, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben onder meer de BMF en anderen bij brief van 5 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2006, en [verzoekers sub 2] bij brief van 6 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2006, hebben de BMF en anderen de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 6 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2006, hebben [verzoekers sub 2] de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn [partijen] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Zij hebben te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 28 maart 2006, waar de BMF en anderen, vertegenwoordigd door mr. A.M. Mohnen, advocaat te Venlo, en [verzoekers sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.J.A.M. van der Meijden, ambtenaar van de provincie Noord-Brabant, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord de gemeenteraad van Laarbeek, vertegenwoordigd door A.J.M. van Doorn, ambtenaar van de gemeente, en [partijen], beide vertegenwoordigd door mr. A.A.M. van der Aa.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De BMF en anderen, en [verzoekers sub 2] stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voor zover daarbij aan een plandeel ten noorden van de Peeldijk de bestemming "Galstuinbouwdoorgroeigebied" is toegekend.
[verzoekers sub 2] voeren daartoe onder meer aan dat verweerder heeft miskend dat feitelijke sprake is van nieuwvestiging en dat nieuwvestiging ter plaatse in strijd is met het streekplan.
De BMF en anderen voeren aan dat het plan in strijd met het streekplan een aantasting van de "groene hoofdstructuur" als bedoeld in het steekplan mogelijk maakt. Ook betogen zij dat het plan in zoverre in strijd is met de door verweerder vastgestelde "Notitie Compensatiebeginsel" en met de "Nota Glastuinbouw". Ook vrezen zij een aantasting van de cultuurhistorische waarden van het gebied. Tevens betogen zij dat verweerder heeft miskend dat er geschikte alternatieve locaties voorhanden zijn.
2.3. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de bestreden plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en daaraan goedkeuring verleend. Voor zover hier van belang, heeft hij zich daarbij op het standpunt gesteld dat sprake is van uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven en dat deze uitbreiding in overeenstemming is met het streekplan.
2.4. Het plan voorziet in de oprichting van glasopstanden ten behoeve van drie tuinbouwbedrijven. De totale oppervlakte van de huidige glasopstanden van deze drie bedrijven in het plangebied bedraagt ongeveer 54.500 m². Het plan maakt de verdere oprichting mogelijk tot een oppervlakte van 184.500 m². De bestaande glasopstanden van [partijen] zijn gevestigd aan de Pater Eustachiuslaan. Aan de desbetreffende plandelen is de bestemming "Glastuinbouwdoorgroeigebied" toegekend. Aan een plandeel ten noorden van de Peeldijk is eveneens de bestemming "Glastuinbouwdoorgroeigebied" toegekend. Dit plandeel heeft betrekking op de gronden van [verzoekers] waarop zij glasopstanden willen realiseren. Elk van de plandelen aan de Pater Eustachiuslaan is door middel van een pijl op de plankaart verbonden met het plandeel ten noorden van de Peeldijk. Blijkens het renvooi op de plankaart komt aan de pijlen de betekenis "één bouwblok vormend" toe.
De afstand over de weg vanaf de noordelijke punt van het bouwblok van [partij A] aan de Pater Eustachiuslaan tot aan de zuidelijke punt van haar bouwblok ten noorden van de Peeldijk bedraagt gemeten aan de hand van de plankaart ongeveer 1105 meter. De afstand over de weg vanaf de noordelijke punt van het bouwblok van [partij B] aan de Pater Eustachiuslaan tot aan de zuidelijke punt van haar bouwblok ten noorden van de Peeldijk bedraagt gemeten aan de hand van de plankaart ongeveer 1485 meter.
2.5. Het op de plankaart koppelen van bouwblokken door middel van de aanduiding "één bouwblok vormend" kan op zich zelf worden aangemerkt als een aanvaardbare juridische techniek om de uitbreiding van een bestaand bouwblok, op niet aan dat bouwblok grenzende gronden, planologisch mogelijk te maken. De enkele aanduiding "één bouwblok vormend" brengt op zich zelf echter niet mee dat ook materieel sprake is van uitbreiding van een bestaand bouwblok. Gelet op de in overweging 2.4. genoemde afstanden tussen de gekoppelde bouwblokken, en mede in aanmerking genomen de omvang van de bouwblokken ten noorden van de Peeldijk, bezien in relatie tot de omvang van de bestaande bouwblokken aan de Pater Eustachiuslaan, heeft de Voorzitter gerede twijfel of staande gehouden kan worden dat hier sprake is van uitbreiding van bestaande bouwblokken. In de afstand tussen de gekoppelde bouwblokken en de omvang van de bouwblokken ziet de Voorzitter aanleiding voor de verwachting dat in de bodemprocedure geoordeeld zal worden dat sprake is van de oprichting van afzonderlijke vestigingen, en derhalve van nieuwvestiging, en dat op die grond het goedkeuringsbesluit vernietigd zal worden. De Voorzitter verwacht dat verweerder bij dat oordeel zal stellen dat een goedkeuring van het plan in strijd zou komen met het in het streekplan neergelegde beleid, mede omdat namens verweerder ter zitting uitdrukkelijk is verklaard dat hij in zoverre goedkeuring zou hebben onthouden aan het plan als sprake zou zijn geweest van nieuwvestiging.
Gelet op de onomkeerbare gevolgen die kunnen ontstaan als gevolg van de inwerkingtreding van het plan, acht de Voorzitter termen aanwezig het bestreden besluit bij voorlopige voorziening te schorsen, voor zover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan het plandeel ten noorden van de Peeldijk, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart.
2.6. Hetgeen overigens door [verzoeker sub 2] is aangevoerd, behoeft gelet op het voorgaande geen verdere bespreking. Hetgeen de BMF en anderen hebben aangevoerd hoeft evenmin bespreking nu hun verzoek betrekking heeft op het plandeel ten aanzien waarvan de Voorzitter een voorlopige voorziening zal treffen.
2.7. Verweerder dient op na te melden in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 8 november 2005, no. 1099017/1139524, voor zover het betreft het plandeel ten noorden van de Peeldijk, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij verzoeksters sub 1 in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 747,66 (zegge: zevenhonderdzevenenveertig euro en zesenzestig cent), waarvan een deel groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan verzoeksters sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij verzoekers sub 2 in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 695,83 (zegge: zeshonderdvijfennegentig euro en drieëntachtig cent), waarvan een deel groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan verzoekers sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor verzoeksters sub 1 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor verzoekers sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2006