ECLI:NL:RVS:2006:AW2236

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200601390/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • B.S. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning voor honden- en kattenpension in Deurne

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 april 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een vergunning voor een honden- en kattenpension in Deurne. De vergunning was op 3 januari 2006 door het college van burgemeester en wethouders van Deurne verleend, maar gedeeltelijk geweigerd. Verzoeker heeft op 20 februari 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De zitting vond plaats op 30 maart 2006, waar verzoeker en verweerder vertegenwoordigd waren door hun respectieve gemachtigden.

De Voorzitter heeft overwogen dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd, zoals bepaald in de Wet milieubeheer. De vergunning kan onder voorwaarden worden verleend, mits de nadelige gevolgen voor het milieu voldoende kunnen worden beperkt. De Voorzitter heeft vastgesteld dat de geluidgrenswaarden die aan de vergunning zijn verbonden, in overeenstemming zijn met de bestaande rechten en dat de vergunning niet leidt tot een uitbreiding van het aantal honden dat in de inrichting aanwezig mag zijn.

Echter, de Voorzitter heeft ook geconstateerd dat de vergunning niet zorgvuldig is voorbereid, met name met betrekking tot de naleving van de geluidgrenswaarden tijdens hondentrainingen in de avondperiode. De Voorzitter heeft daarom besloten om de vergunning voor het wekelijks houden van hondentrainingen in de avondperiode te schorsen en het college van burgemeester en wethouders van Deurne te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om de milieu-impact van dergelijke vergunningen goed te onderbouwen.

Uitspraak

200601390/2.
Datum uitspraak: 12 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Deurne,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2006, kenmerk 19832, heeft verweerder de door [vergunninghoudster] gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een honden- en kattenpension op het perceel [locatie] te [plaats] gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd. Dit besluit is op 13 januari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 20 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld.
Bij brief van dezelfde datum, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 maart 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. A.J. Likkel, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. Claessens en ing. H.A.M. Sonnemans, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.4.    Ingevolge voorschrift D1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van de gevel van enig niet tot de inrichting behorende woning van derden en/of geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 45, 35 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift D2 mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van de gevel van enig niet tot de inrichting behorende woning van derden en/of geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.5.    Verzoeker heeft aangevoerd dat de gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45 dB(A) gedurende de dagperiode niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten, aangezien de bij het bestreden besluit verleende vergunning ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning voorziet in een uitbreiding van de periode dat het maximale aantal honden in de inrichting aanwezig mag zijn. Volgens verzoeker had moeten worden aangesloten bij de voor een landelijke omgeving geldende richtwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 40 dB(A) gedurende de dagperiode en had een geluidscherm moeten worden voorgeschreven.
2.5.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" van oktober 1998 tot uitgangspunt genomen.
Verweerder heeft de in voorschrift D1 gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45 dB(A) gedurende de dagperiode gebaseerd op de bestaande rechten die kunnen worden ontleend aan de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning. Daartoe heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat de eerder vergunde activiteiten een geluidimmissie veroorzaken van 45 dB(A) gedurende de dagperiode op de gevel van de dichtstbijgelegen woning van derden, bij het bestreden besluit geen toename van het aantal honden is vergund en de plaatsing van een geluidscherm redelijkerwijs van vergunninghoudster niet kan worden gevergd
2.5.2.    Voor de inrichting is eerder bij besluit van 28 juni 1994 een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer verleend. Ingevolge voorschrift VII, sub 5, van deze vergunning mogen in de inrichting niet meer dan 80 honden en 30 katten aanwezig zijn. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van maximaal 80 honden en 30 katten gedurende 28 dagen per jaar, waarvan 21 dagen aaneengesloten gedurende de bouwvak, maximaal 60 honden en 20 katten gedurende 10 dagen per jaar en maximaal 50 honden en 20 katten gedurende de rest van het jaar. Nu voorschrift VII, sub 5, van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning niet uitsluit dat gedurende het gehele jaar maximaal 80 honden in de inrichting worden gehouden, voorziet de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet in een uitbreiding van de periode dat het maximale aantal honden in de inrichting aanwezig mag zijn. Dat de aanvraag voor de onderliggende vergunning op dit punt een handgeschreven aantekening bevat, kan hier niet aan afdoen. Verzoeker heeft verder niet bestreden dat de eerder vergunde activiteiten een geluidimmissie veroorzaken van 45 dB(A) gedurende de dagperiode op de gevel van de dichtstbijgelegen woning van derden. Onder deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid de in voorschrift D1 gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45 dB(A) gedurende de dagperiode kunnen rechtvaardigen met een beroep op artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.6.    Verzoeker heeft aangevoerd dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Daartoe heeft hij  betoogd dat het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Geurts Technisch Adviseurs B.V. van 10 september 2004 ondeugdelijk is, omdat daarin niet is uitgegaan van een representatieve uitlaattijd, bronvermogens en blaftijd van de honden, en daarin geen rekening is gehouden met de overdekte buitenrennen en de (privé) honden van vergunninghoudster.
2.6.1.    De in het akoestisch rapport gehanteerde bronvermogens en blaftijd van de honden zijn gebaseerd op het artikel "Blaffende honden bijten niet" opgesteld door ing. M.J. Tennekes, gepubliceerd in Geluid, nummer 1, maart 1998. Mede gelet hierop ziet de Voorzitter in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in het akoestisch rapport gemodelleerde uitlaattijd, bronvermogens en blaftijd van de honden in dit geval niet representatief zijn voor de aangevraagde bedrijfsvoering.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting maken de (privé) honden van vergunninghoudster deel uit van het maximaal aantal in de inrichting te houden honden. Als zodanig is met de desbetreffende honden in het akoestisch rapport rekening gehouden. Het betoog van verzoeker mist in zoverre feitelijke grondslag.
Ingevolge voorschrift J.1.9 mogen de overdekte buitenrennen maximaal vijf keer per jaar worden gebruikt en alleen indien sprake is van harde wind (windkracht ≥ 7 beaufort). Verzoeker heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het geluid veroorzaakt door de honden in de overdekte buitenrennen tijdens harde wind zodanig is dat hiermee als relevante geluidbron in het akoestisch rapport rekening had moeten worden gehouden.
Uit het akoestisch rapport komt naar voren dat aan de in voorschrift D1 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Er is derhalve geen grond aanwezig voor het oordeel dat dit voorschrift niet kan worden nageleefd.
2.6.2.    Uit het akoestisch rapport komt verder naar voren dat aan de in voorschrift D2 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, behalve voor zover wekelijks een hondentraining in de avondperiode wordt gegeven. Voor zover verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat slechts een beperkt aantal hondentrainingen is vergund, overweegt de Voorzitter dat deze omstandigheid niet meebrengt dat voorschrift D2 bij deze activiteit kan worden nageleefd. Voor zover verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat met name jonge honden deelnemen aan de wekelijkse hondentraining gedurende de avondperiode, overweegt de Voorzitter dat dit niet is vastgelegd in de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Bovendien heeft verweerder geen onderzoek gedaan naar het effect hiervan op het maximale geluidniveau. Gezien het vorenstaande kan, voor zover het de naleving van voorschrift D2 bij het houden van een wekelijkse hondentraining gedurende de avondperiode betreft, de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7.    Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deurne van 3 januari 2006, kenmerk 19832, voor zover daarbij vergunning is verleend voor het wekelijks houden van hondentrainingen in de avondperiode;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deurne tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Deurne aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de gemeente Deurne aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Jansen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006
399.