200506231/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/956 van de rechtbank Leeuwarden van 6 juni 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim en de gemeenteraad van Boarnsterhim.
Bij besluiten van 21 oktober 2003 en 19 december 2003 hebben de gemeenteraad van Boarnsterhim (hierna: de gemeenteraad) en het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim (hierna: het college) geweigerd respectievelijk vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning te verlenen voor het vernieuwen van een schiphuis met bijbehorende steiger op het perceel [locatie] te Akkrum, gemeente Boarnsterhim.
Bij besluiten van 6 juli 2004 en 15 juli 2004 hebben respectievelijk de gemeenteraad en het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2005, verzonden op 7 juni 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen die besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Deze is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2006, waar appellant in persoon, en het college en de gemeenteraad, beide vertegenwoordigd door C. de Visser-De Vries en J. Terpstra, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het betoog van appellant over een eventueel toekomstige handhavingsprocedure tegen het afmeren van boten kan in deze procedure niet ter beoordeling staan. Derhalve dient dat betoog buiten beschouwing te worden gelaten.
2.2. Voor zover appellant heeft verzocht de bouwaanvraag gesplitst te beoordelen in die zin dat alleen het deel van de bouwaanvraag met betrekking tot de aanleg van een steiger beoordeeld wordt, overweegt de Afdeling als volgt. Appellant heeft een aanvraag ingediend voor een schiphuis met een steiger. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college het bouwplan terecht als één geheel behandeld. Derhalve kan alleen dat gehele bouwplan, en niet slechts een deel daarvan, aan de orde komen.
2.3. In het betoog van appellant dat het besluit van de gemeenteraad van 21 oktober 2003 later bekend is gemaakt dan het besluit van 19 december 2003, ziet de Afdeling, met de rechtbank, geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten om die reden voor vernietiging in aanmerking komen. Het bezwaarschrift van appellant is immers door de gemeenteraad en het college opgevat als gericht tegen beide besluiten en appellant is in de gelegenheid gesteld zijn bezwaarschrift toe te lichten tijdens een hoorzitting. Gelet hierop zijn appellant voldoende mogelijkheden geboden zijn argumenten tegen beide besluiten kenbaar te maken.
2.4. Het bouwplan is voorzien op gronden waarop ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied1998" de bestemming "Wegverkeer" rust. Het bouwplan is strijdig met die bestemming.
2.4.1. Ingevolge artikel 23, onder A., van de planvoorschriften mogen bestaande bouwwerken die in enigerlei opzicht van het plan afwijken, mits de bestaande afwijkingen naar de aard en omvang niet worden vergroot:
1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de bouwaanvraag geschiedt binnen achttien maanden na het tenietgaan.
2.4.2. Appellant stelt dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat het overgangsrecht hem niet kan baten. In dit verband voert hij aan dat sprake is van een gedeeltelijke vernieuwing, danwel een gehele vernieuwing vanwege een calamiteit.
2.4.3. Anders dan appellant stelt is in dit geval geen sprake van een gedeeltelijke vernieuwing in de zin van artikel 23, onder A., aanhef en onder 1., van de planvoorschriften. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan een schiphuis op het perceel van appellant stond. Ten tijde van de bouwaanvraag waren nog slechts de restanten van dat schiphuis, te weten de fundering en de helft van het inmiddels ingezakte dak, en een beperkt deel van de oude steiger en een aanbindpaal aanwezig.
Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een gedeeltelijke vernieuwing of verandering. Dat appellant enkele bruikbare delen van het oorspronkelijke schiphuis heeft verwijderd en opgeslagen om opnieuw te kunnen hergebruiken bij de bouw van een nieuw schiphuis, maakt dat niet anders.
2.4.4. Voorts heeft appellant gesteld dat het oorspronkelijke schiphuis teniet is gegaan als gevolg van een calamiteit en dat derhalve de overgangsbepaling als bedoeld in artikel 23, onder A., aanhef en onder 2., van de planvoorschriften van toepassing is.
Volgens jurisprudentie van de Afdeling (verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van 25 juni 2003, no. 200206598/1, www.raadvanstate.nl) moet onder een calamiteit worden verstaan een verwoesting door een onvermijdelijk, eenmalig, buiten de schuld van de betrokkene veroorzaakt onheil. Blijkens de uitspraak van de voormalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 2 september 1986, no. R03.85.2930, BR 1987, p. 289, is instorting tijdens een storm als gevolg van achterstallig onderhoud of onvoldoende hechtheid geen calamiteit.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het schiphuis zich in een zodanige staat van onderhoud bevond dat aangenomen kan worden dat het is ingestort als gevolg van een calamiteit en niet als gevolg van achterstallig onderhoud of onvoldoende hechtheid in samenhang met een calamiteit. Bovendien blijkt uit de door appellant ingebrachte uitdraai van de internetsite van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut dat op 27 oktober 2002 op het perceel van appellant sprake was van een uurgemiddelde windsnelheid van 19 meter per seconde. Die windsnelheid staat gelijk aan windkracht 8 op de schaal van Beaufort. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat een redelijk tot goed onderhouden bouwwerk bestand moet zijn tegen een dergelijke storm. Dat, zoals appellant stelt, de bomen in de omgeving net gesnoeid waren en het bouwwerk op de wind lag en een halfopen structuur had, maakt dit niet anders.
Gelet hierop kan niet met vrucht worden staande gehouden dat het oorspronkelijke schiphuis als rechtstreeks gevolg van de storm op 27 oktober 2002 is verwoest.
2.4.6. Het vorenstaande leidt de Afdeling met de rechtbank tot de conclusie dat het college bij zijn besluit van 19 december 2003 terecht heeft geoordeeld dat voor het bouwplan niet met toepassing van het overgangsrecht vergunning kan worden verleend.
2.5. Appellant betoogt in het kader van de weigering om vrijstelling te verlenen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemeenteraad in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen vrijstelling te verlenen voor het bouwplan. In dit verband heeft hij een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
2.5.1. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor een aanlegsteiger op het perceel Leppedyk 55 te Akkrum, gemeente Boarnsterhim. Anders dan appellant stelt, ligt de weg Leppedyk niet tussen dat woonperceel en het water. Bovendien grenst het perceel waarop die woning staat direct aan het water waar de steiger is gebouwd en is dat perceel bestemd als "Wonen". Daarom zijn die gevallen niet vergelijkbaar. Dat het perceel onlangs een woonbestemming heeft gekregen, maakt dat niet anders.
Voorts is gebleken dat voor de insteekhaven op het perceel Leppedyk 50 te Akkrum, gemeente Boarnsterhim, bouwvergunning is geweigerd, net als in het geval van appellant. Er is wel een vergunning verleend voor het beschoeien van de bestaande oever. Als voorwaarde daarbij is opgenomen dat de walbeschoeiing niet gebruikt mag worden als steiger. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat de gemeenteraad niet heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.6. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er in hetgeen appellant heeft gesteld geen grond is voor het oordeel dat de gemeenteraad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te weigeren en dat het college op goede gronden de bouwvergunning heeft geweigerd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Neuwahl
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006