ECLI:NL:RVS:2006:AW2254

Raad van State

Datum uitspraak
19 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505829/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor antenne-installatie in Breda

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 april 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Breda. Het college had op 26 januari 2004 geweigerd om een bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een antenne-installatie op een perceel in Breda. De weigering was gebaseerd op artikel 44 van de Woningwet, dat verplicht tot weigering indien bepaalde voorwaarden niet zijn vervuld. De rechtbank Breda had in een eerdere uitspraak op 9 juni 2005 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en de beslissing van het college vernietigd, wat leidde tot het hoger beroep van het college.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 februari 2006, waarbij zowel het college als de wederpartij vertegenwoordigd waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de weigering van de bouwvergunning een inmenging vormt in het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals vastgelegd in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het college voerde aan dat de rechtbank ten onrechte zwaardere eisen stelde aan de belangenafweging en onderbouwing van de weigering. De Afdeling oordeelde dat het college zich op basis van een negatief welstandsadvies kon baseren op de bezwaren van omwonenden en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er nader onderzoek naar de zienswijzen van omwonenden had moeten plaatsvinden.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep van het college gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de wederpartij ongegrond. De beslissing van het college om de bouwvergunning te weigeren werd daarmee bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200505829/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1962 van de rechtbank Breda van 9 juni 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2004 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een antenne-installatie op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats]
Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de motivering van de weigering aangevuld.
Bij uitspraak van 9 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 28 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 juli 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. R.M.J.F. Meeuwis, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is als partij gehoord [wederpartij], bijgestaan door drs. I.M.H. Brouns, gemachtigde.
2.    Overwegingen
2.1.        Het bouwplan betreft een deels uitschuifbare antenne waarvan de totale hoogte in uitgeschoven toestand 16,19 meter bedraagt.
2.2.        Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat aan het opleggen van een beperking van de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) zwaardere eisen moeten worden gesteld inzake belangenafweging en onderbouwing dan gebruikelijk. Het voert hiertoe aan dat de bouwvergunning is geweigerd op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Woningwet, welke bepalingen tot weigering van de vergunning verplichten indien zich het daarin omschrevene voordoet, zodat aan een belangenafweging niet kan worden toegekomen. Het wijst ter ondersteuning van dit betoog naar de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2002 in zaak no.
200200561/1.
2.2.1.    Artikel 10 van het EVRM luidt:
"1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio-omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen."
2.2.2.    Het betoog van het college slaagt. Vast staat dat de weigering van de bouwvergunning een inmenging in het recht op vrijheid van meningsuiting oplevert. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 december 2002 in zaak no.
200200561/1kan echter in een geval waarin aan de totstandkoming van een bouwwerk - bezien vanuit een oogpunt van hinder van omwonenden - zwaarwegende bezwaren zijn verbonden, een (bouw)verbod dat een dergelijk nadeel wegneemt noodzakelijk worden geacht ter bescherming van de rechten van anderen, zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het EVRM. Het college heeft zich, gelet op het negatieve advies van de commissie welstand en monumenten van 26 november 2003 waarin staat vermeld dat de antenne door zijn uitstraling en bijzondere verschijningsvorm in het geheel niet past bij de gebiedskarakteristiek van deze woonbuurt aan de rand van [plaats], op het standpunt kunnen stellen dat de realisering van een dergelijk hoog bouwwerk in de betrokken woonomgeving onevenredig bezwarend is voor omwonenden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat niet is gesteld of gebleken dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel ten grondslag hadden mogen leggen.
Nu reeds op grond van het negatieve welstandsadvies oprichting van de antenne onevenredig bezwarend is voor omwonenden, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college ook nog nader onderzoek had dienen uit te voeren naar de door omwonenden ingediende zienswijzen betreffende geluidhinder, visuele hinder, storing van ontvangst op consumenten-electronica. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de beslissing op bezwaar een deugdelijke motivering ontbeert.
2.3.        Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Afdeling het beroep van [wederpartij] ongegrond.
2.4.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de aangevallen uitspraak;
III.    verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006
163-488.