ECLI:NL:RVS:2006:AW2256

Raad van State

Datum uitspraak
19 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506007/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling bestemmingsplan voor herontwikkeling sportpark Lissabon te Oisterwijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, die op 31 mei 2005 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk, dat op 3 juni 2004 vrijstelling verleende van het geldende bestemmingsplan voor de herontwikkeling van sportpark Lissabon aan de Heisteeg in Oisterwijk. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar op 30 augustus 2004 niet-ontvankelijk. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 22 februari 2006 behandeld. Tijdens deze zitting waren zowel appellante als het college vertegenwoordigd. De Raad overwoog dat de vrijstelling was verleend voor de oprichting van vier woningen, maar dat er ten tijde van het besluit van 30 augustus 2004 nog geen bouwvergunning was verleend. Dit leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante. De Raad verwijst naar artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet, dat bepaalt dat de verlening van de vrijstelling deel uitmaakt van de beschikking waarop zij betrekking heeft.

Appellante betoogde dat de rechtbank had moeten erkennen dat de gemeente eigenaar was van de gronden en deze inmiddels had verkocht, en dat dit het college had moeten nopen om af te wijken van de eerder weergegeven benadering. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht geen grond vond voor dit oordeel. Het tijdsverloop tussen de vrijstelling en de bouwvergunning leidt niet tot een onaanvaardbare leemte in de rechtsbescherming. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200506007/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/2058 van de rechtbank Breda van 31 mei 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk (hierna: het college), voor zover thans van belang, vrijstelling verleend van het geldende bestemmingsplan ten behoeve van de herontwikkeling van sportpark Lissabon aan de Heisteeg, te Oisterwijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 31 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [voorzitter] en [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.R.M. Buijsrogge, advocaat te Oisterwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.F. Beukema-Veldkamp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Vrijstelling is verleend voor onder meer de oprichting van vier woningen. Daarvoor was ten tijde van het besluit van 30 augustus 2004 nog geen bouwvergunning verleend. Het college heeft het bezwaar van appellante tegen de vrijstelling daarom niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.    Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet wordt de verlening van de vrijstelling geacht voor het beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht deel uit te maken van de beschikking, waarop zij betrekking heeft.
2.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 maart 2004 in zaak no.
200303721/1(Gst. 2004, 7208, 90), moet uit voormelde bepaling worden afgeleid dat de wetgever een concentratie van rechtsbescherming voor ogen heeft gehad om aldus onnodige procedures te voorkomen. Voorzover vrijstelling is vereist teneinde bouwvergunning voor een project te kunnen verlenen, kan tegen de beslissing op het vrijstellingsverzoek worden opgekomen in het kader van een beslissing op een voor dat project ingediende bouwaanvraag.
2.4.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheden dat de gemeente eigenaar is van de gronden waarop de vrijstelling ziet en die inmiddels heeft verkocht, het college aan zich zelf vrijstelling heeft verleend en dat het vrijstellingsbesluit slechts op een voorbereidingsbesluit is gebaseerd, het college ertoe hadden moeten nopen van de in voormelde uitspraak weergegeven benadering af te wijken.
2.5.    De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor dat oordeel. Het bestaan van een betrekkelijk ruim tijdsverloop tussen de verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning brengt niet met zich dat een onaanvaardbare leemte in de rechtsbescherming ontstaat. Hetgeen appellante omtrent de onrechtmatigheid van het vrijstellingsbesluit aanvoert, kan, wat daar van zij, aan de orde worden gesteld in het kader van een tegen een besluit op de bouwaanvraag aan te wenden rechtsmiddel en kan ertoe leiden dat die aanvraag moet worden geweigerd. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de vrijstelling pas betekenis zal krijgen, op het moment dat ook de bouwvergunning wordt verleend.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006
313-476.