200504853/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 23 september 2004 heeft de gemeenteraad van Bergh (thans: Montferland), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 juni 2004, het bestemmingsplan "Bedrijventerrein 't Goor" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 april 2005, no. RE2004.94364, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 2 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2005, en appellante sub 2 bij brief van 27 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2005, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 22 juli 2005.
Bij brief van 8 september 2005 heeft verweerder meegedeeld dat het beroepschrift hem geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 24 november 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Montferland en appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2006, waar appellanten sub 1, in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [directeur] en mr. D. van Hijkoop, advocaat te Doetinchem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J.R.M. Nelissen en R.W.G Keijzer, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Montferland, vertegenwoordigd door drs. B. Eising, ambtenaar van de gemeente, en Fitnesscentrum Body Fit, vertegenwoordigd door mr. R.G. Poel.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het bestemmingsplan heeft een overwegend consoliderend karakter en voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het bedrijventerrein 't Goor. Met het plan is onder meer beoogd om een bestemmingsregime te realiseren dat vergelijkbaar is met het regime van het aangrenzende bedrijventerrein dat is neergelegd in het bestemmingsplan "Euregionaal bedrijventerrein".
Standpunt van [appellanten sub 1]
2.4. [appellanten sub 1] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding "(F) fitnesscentrum" van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B(3)", wat betreft het perceel [locatie 1] en aan artikel 3.1., onder punt 13, van de planvoorschriften. Volgens appellanten heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het fitnesscentrum uit een oogpunt van milieuhygiëne niet aanvaardbaar is, nu de activiteiten van zowel het fitnesscentrum als het daarnaast gelegen spuit- en straalbedrijf inpandig plaatsvinden. Verder stellen zij dat niet is gebleken dat de ontwikkeling van bedrijfsactiviteiten op het bedrijventerrein door het fitnesscentrum wordt belemmerd.
2.5. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de aanduiding "(F) fitnesscentrum" en aan artikel 3.1., onder punt 13, van de planvoorschriften. Hij is van mening dat, gelet op de ligging van het fitnesscentrum op het bedrijventerrein de vestigingslocatie aan de [locatie 1] uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening en milieuhygiëne niet aanvaardbaar is.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Ingevolge artikel 3.1. onder punt 13, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "fitnesscentrum" op de plankaart bestemd voor een fitnesscentrum.
Ingevolge artikel 3.2.1., onder c, van de planvoorschriften zijn binnen het bestemmingsvlak met de aanduiding "B(3)" op de kaart bedrijven toegestaan welke behoren tot de categorieën 1, 2 en 3 uit de in de bijlage bij deze voorschriften opgenomen bedrijvenlijst of bedrijven die daarmee qua milieuhinder vergelijkbaar zijn.
Ingevolge artikel 3.4.1. van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 3.1. van de planvoorschriften teneinde binnen de gronden met de aanduiding "gebied met vrijstellingsbevoegdheid voor fitnesscentrum, sauna en wasserette" fitnesscentra, sauna's en wasserettes toe te staan. De vrijstelling is in het voorschrift aan een aantal voorwaarden verbonden.
2.6.2. Volgens de plantoelichting is bij het bepalen van de milieuzonering gebruik gemaakt van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uitgegeven brochure "Bedrijven en milieuzonering", uitgave 1999 (hierna: de VNG-brochure). Uit deze brochure is af te leiden dat een fitnesscentrum een categorie 2 bedrijf is.
2.6.3. In het noorden en noordwesten van het plangebied zijn in de overgangszone naar het woongebied drie bestemmingsvlakken opgenomen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met onder meer de nadere aanduidingen "B (2)" dan wel "B(3)*" en "gebied met vrijstellingsbevoegdheid voor fitnesscentrum, sauna en wasserette".
2.6.4. Appellanten exploiteren een fitnesscentrum in het voormalige kantoorgedeelte van een spuit- en straalbedrijf, gevestigd op het perceel [locatie 1]. Dit perceel ligt in een bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met onder meer de nadere aanduidingen "B (3)" en "F". De afstand van het fitnesscentrum tot aan het bedrijf is nihil, aangezien het kantoorgedeelte in directe verbinding staat met de werkplaatsen van het bedrijf.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. De Afdeling stelt voorop dat het vorige plan niet in de mogelijkheid voorzag om op het perceel [locatie 1] een fitnesscentrum te vestigen. Uit de opzet van het plan blijkt dat de gemeenteraad heeft voorzien in een zone in het noorden en noordwesten van het plangebied, aan de rand van het bedrijventerrein, waarbinnen met toepassing van een vrijstellingsbevoegdheid de vestiging van een fitnesscentrum mogelijk kan worden gemaakt. Uit de stukken is af te leiden dat daarbij van belang is geacht dat deze zone kan worden gekwalificeerd als overgangszone naar de woonbebouwing. Voorts kunnen zich in het grootste gedeelte van deze zone uitsluitend categorie 2 bedrijven vestigen en sluit de zone nergens in het plangebied aan op plandelen waarbinnen zich categorie 4 bedrijven kunnen vestigen.
Het plandeel waarop het fitnesscentrum van appellanten is gevestigd, ligt in ruimtelijk opzicht aan de binnenzijde van het bedrijventerrein temidden van plandelen waar zich categorie 3 en categorie 4 bedrijven kunnen vestigen. Nu een fitnesscentrum kan worden gekwalificeerd als een categorie 2 bedrijf heeft verweerder, mede gelet op de publieksaantrekkende werking van een fitnesscentrum, voorts in redelijkheid kunnen overwegen dat de door appellanten beoogde locatie uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ongewenst is.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, voor zover het betreft de aanduiding "(F) fitnesscentrum" van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B(3)", wat betreft het perceel [locatie 1] en artikel 3.1., onder punt 13, van de planvoorschriften. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan deze planonderdelen.
Het beroep [appellanten sub 1] is ongegrond.
Standpunt van [appellante sub 2]
2.8. [appellante sub 2] stelt dat verweerder ten onrechte aan de onthouding van goedkeuring aan artikel 3.3.1., onder c, van de planvoorschriften, voor zover dit artikel betrekking heeft op haar percelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", wat betreft de zinsnede "de hoogte van buitenopslag mag niet meer bedragen dan vier meter", de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag heeft gelegd. Volgens appellante heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit een oogpunt van intensief ruimtegebruik en een goede bedrijfsuitoefening een maximum hoogte voor buitenopslag van vijf meter dient te worden toegestaan. Zij is van mening dat voor een goede bedrijfsvoering een minimale hoogte van tien meter noodzakelijk is. Bovendien leidt volgens appellante buitenopslag op haar percelen tot tien meter hoog niet tot visuele hinder, nu haar percelen niet aan de rand maar in het midden van het plangebied liggen. Verder is niet gebleken dat opslag tot tien meter hoog tot een onveilige situatie leidt, aldus appellante. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder volgens appellante onvoldoende gemotiveerd waarom hij buitenopslag slechts tot vijf meter hoogte toelaatbaar acht. In dit verband wijst zij op het provinciaal beleid waarin de nadruk wordt gelegd op intensivering van het ruimtegebruik op bedrijventerreinen.
2.9. Verweerder heeft aan de planregeling, voor zover die voorzag in een maximale hoogte van buitenopslag tot vier meter, goedkeuring onthouden. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat uit een oogpunt van intensief ruimtegebruik en een goede bedrijfsuitoefening het plan buitenopslag tot vijf meter mogelijk dient te maken, zodat twee containers op elkaar kunnen worden gestapeld. Bovendien sluit deze hoogte aan bij de in het aangrenzende bestemmingsplan "Euroregionaal bedrijventerrein" opgenomen hoogte van vijf meter voor buitenopslag. Daarnaast onderschrijft hij het standpunt van de gemeenteraad dat buitenopslag een grote visuele uitstraling kan hebben op de omgeving en dat buitenopslag tot tien meter hoogte een te grote aantasting van de beeldkwaliteit op het bedrijventerrein is.
Vaststelling van de feiten
2.10. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.1. Ingevolge artikel 3.3.1., onder c, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag de hoogte van buitenopslag niet meer bedragen dan vier meter.
Verweerder heeft aan dit planonderdeel goedkeuring onthouden.
2.10.2. In het Streekplan Gelderland 1996 wordt het bedrijventerrein ‘t Goor aangeduid als bedrijventerrein met transport/distributie functie, mede omdat de bedrijfsactiviteiten op het bedrijventerrein met name vallen onder transport en distributie, overslag en assemblage.
Volgens de plantoelichting wordt in het huidige ruimtelijke beleid van de provincie nadruk gelegd op intensivering van het ruimtegebruik op bedrijventerreinen. Daarbij dient op gemeentelijk niveau met name te worden gekeken of intensivering van het grondgebruik mogelijk is door middel van het opnemen van inrichtingseisen in bestemmingsplannen, zoals eisen ten aanzien van bebouwingsdichtheden, bouwhoogten, parkeermogelijkheden en rooilijnen.
2.10.3. Appellante exploiteert een expeditie- en overslagbedrijf, waarvan een deel is gevestigd op verschillende locaties in het plangebied. Zij beschikt over ongeveer 25 hectare aan bedrijfsgronden binnen het plangebied, gelegen aan de Industriestraat, de Weteringstraat, de Goorsestraat en de Nijverheidsstraat. Een deel van de werkzaamheden van appellante bestaat uit het opslaan van goederen voor derden. Deze opslag vindt zowel inpandig in de bedrijfhallen plaats als op het buitenterrein. Ter zitting heeft appellante verklaard dat thans buitenopslag plaatsvindt van pallets met goederen en bulkgoederen met een hoogte van meer dan vier meter, zoals onder meer kranen met een hoogte van zes meter. Vooralsnog vindt geen containeropslag plaats, maar dit zal in de nabije toekomst voor een goede bedrijfvoering noodzakelijk zijn, aldus appellante. Bij een opslaghoogte van tien meter kunnen in totaal vier containers worden gestapeld. Op de percelen van appellante is een maximale bebouwingshoogte van twaalf meter toegestaan.
Het oordeel van de Afdeling
2.11. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellante zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
2.11.1. Verweerder heeft terecht de beeldkwaliteit op het bedrijventerrein in de belangenafweging betrokken en zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat buitenopslag in het algemeen van invloed kan zijn op de beeldkwaliteit van een bedrijventerrein. Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt echter onvoldoende hoe in dit geval het belang, dat is gediend met het voorkomen van visuele hinder door beperking van de hoogte van de buitenopslag tot vijf meter, zich verhoudt tot de belangen die daartegenover staan, zoals het belang van appellante bij opslag tot tien meter hoog. Verweerder is verder voorbijgegaan aan het betoog van appellante dat behoudens visuele hinder voor het overige niet is gebleken van ruimtelijke argumenten die zich verzetten tegen buitenopslag tot een hoogte van tien meter. Voorts is niet gebleken dat verweerder het betoog van appellante, dat de percelen zich grotendeels aan de binnenzijde van het bedrijventerrein bevinden, heeft behandeld. Verweerder is derhalve onvoldoende ingegaan op de bedenking van appellante. Daarbij acht de Afdeling van belang dat met name het provinciaal beleid, inhoudende dat het ruimtegebruik op het bedrijventerrein zo mogelijk moet worden geïntensiveerd, ten grondslag heeft gelegen aan de onthouding van goedkeuring van de maximale hoogte voor buitenopslag van vier meter.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 3.3.1., onder c, van de planvoorschriften, voor zover dit artikel betrekking heeft op de percelen van appellante met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", wat betreft de zinsnede "de hoogte van buitenopslag mag niet meer bedragen dan vier meter", niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
2.12. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", betreffende haar perceel aan de [locatie 2]. Volgens appellante is een deel van de bestaande bebouwing in strijd met artikel 16, aanhef en onder h, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) niet dan wel niet juist op de plankaart ingetekend.
2.13. Verweerder acht het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de bebouwing op het perceel [locatie 2] weliswaar niet op juiste wijze op de plankaart is ingetekend, maar dat appellante hierdoor niet in haar belangen is geschaad. Nu de bebouwingsmogelijkheden zijn gekoppeld aan een maximum percentage van 75, wordt bij de verlening van een bouwvergunning gekeken naar geactualiseerde kadastrale gegevens en niet naar de ondergrond van de plankaart, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.14. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.14.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro 1985 wordt op plankaarten onder meer de bestaande bebouwing aangegeven.
2.14.2. Niet in geschil is dat op het perceel [locatie 2] enige bebouwing niet op de plankaart is ingetekend.
De gemeenteraad heeft daarover gesteld dat de bebouwing ter illustratie en oriëntering als ondergrond op de plankaart is opgenomen, maar dat deze belijning geen juridische status heeft in het kader van dit bestemmingsplan.
Het oordeel van de Afdeling
2.15. De op de plankaart ingetekende bebouwing heeft, gelet op de planvoorschriften, in het onderhavige plan geen juridische betekenis. Voorts is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat de kaartondergrond zodanige onduidelijkheden of onjuistheden bevat dat dit anderszins leidt tot een rechtsonzekere situatie. De Afdeling ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder wegens strijd met het bepaalde in artikel 16, eerste lid, onder h, van het Bro 1985 goedkeuring aan het plandeel had moeten onthouden.
2.16. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 3.2.4., onder b, van de planvoorschriften, voor zover dit artikel betrekking heeft op haar percelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Volgens appellante is de maximale bouwhoogte van tien meter voor lichtmasten niet toereikend. Zij is van mening dat een minimale hoogte van twintig meter noodzakelijk is om op haar perceel adequate verlichting te kunnen realiseren om de veiligheid van haar personeel en materieel te kunnen waarborgen en het terrein afdoende te kunnen beveiligen. Verder stelt appellante dat de gebruikelijke hoogte van lichtmasten op grote bedrijventerreinen tussen de 18 en 30 meter bedraagt en dat op een gelijksoortig bedrijventerrein in de regio masthoogtes van meer dan twintig meter zijn toegestaan. Voorts voert zij aan dat uit het door haar aangevraagde onderzoek door Aerolux (hierna: het Aerolux onderzoek) volgt dat voldoende maatregelen getroffen kunnen worden om lichthinder te voorkomen dan wel te beperken en dat hogere lichtmasten zelfs voor minder lichtoverlast zorgen.
2.17. Verweerder heeft geen reden gezien het artikel in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat de veiligheid op het bedrijventerrein met lichtmasten van tien meter hoog onvoldoende kan worden gewaarborgd en daarmee niet aan de veiligheidseisen in het concept besluit "Accord européen relatif au transport international des marchandises Dangereuses par Route" zal kunnen worden voldaan. Voorts heeft verweerder van belang geacht dat ook op het aangrenzende bedrijventerrein, dat verder van de woonbebouwing ligt dan het onderhavige terrein, alleen lichtmasten met een hoogte van tien meter zijn toegestaan en dat het uitgangspunt van de gemeenteraad is om met dit plan een vergelijkbaar bestemmingsregime te realiseren.
Vaststelling van de feiten
2.18. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.18.1. Ingevolge artikel 3.2.4., onder b, van de planvoorschriften mag de bebouwingshoogte van overige bouwwerken zoals lichtmasten niet meer bedragen dan tien meter.
2.18.2. De hoogte van de thans op de verschillende percelen van appellante aanwezige lichtmasten bedraagt 16 meter.
In het vorige bestemmingsplan "Industrieterrein 's-Heerenberg" is geen hoogtebepaling voor lichtmasten opgenomen.
2.18.3. Volgens de plantoelichting is een uitgangspunt voor het bestemmingsplan in ieder geval dat de bestaande rechten vanuit de situatie onder het bestemmingsplan "Industrieterrein 's-Heerenberg" zoveel mogelijk worden overgenomen.
2.18.4. Appellante heeft verschillende stukken overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat een hoogte van tien meter voor lichtmasten voor haar bedrijf niet toereikend is.
Volgens de brief van de Arbo Unie B.V., d.d. 26 oktober 2004, zal een maximale hoogte van tien meter voor lichtmasten leiden tot een slechtere werkbaarheid op het bedrijfsterrein en de kans op ongevallen op de percelen van appellante verhogen.
Volgens de brief van Rial Beveiliging B.V. , d.d. 26 oktober 2004, dienen op de percelen van appellante de lichtmasten minimaal 16 meter hoog te zijn om voldoende lichtopbrengst te genereren voor de beveiligingscamera's.
Volgens de brief van TVM Verzekeringen, d.d. 27 oktober 2004, dient in het licht van de beveiligingseisen, gelet op het grote oppervlak van het terrein en de minimale hoogte van 4 meter van het materieel, de verlichting op ongeveer twintig meter hoogte te worden aangebracht om te zorgen voor voldoende spreiding van het licht.
In het Aerolux onderzoek wordt voor de percelen van appellante een lichtmasthoogte aanbevolen van 25 tot 30 meter. Tevens staat daarin vermeld dat een reeks aan maatregelen kan worden genomen teneinde lichthinder te beperken en dat hogere masten leiden tot vermindering van lichthinder.
Het oordeel van de Afdeling
2.19. Uit de door appellante overgelegde stukken kan worden afgeleid dat een hoogte van tien meter voor lichtmasten op de percelen van appellante kan leiden tot een verhoogde kans op ongevallen en de beveiliging van de percelen kan bemoeilijken. De rapporten die appellante hiertoe heeft laten opstellen heeft zij bij de bedenkingen overgelegd. Gelet hierop heeft verweerder niet kunnen volstaan met de stelling dat door appellante niet is aangetoond dat de veiligheid op het terrein onvoldoende kan worden gewaarborgd met lichtmasten van tien meter hoog.
Het streven van de gemeenteraad naar een eenduidige bestemmingsregeling voor het onderhavige bedrijventerrein en het aangrenzende terrein is een belang dat bij de afweging kan worden betrokken, doch de enkele omstandigheid dat het aangrenzende bedrijventerrein, waarop eveneens lichtmasten van slechts tien meter hoog zijn toegestaan, op grotere afstand van de woonbebouwing ligt, kan niet doorslaggevend zijn.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en dat het bestreden besluit voorts in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
2.19.1. Daarnaast stelt de Afdeling vast dat niet is gebleken dat bij de vaststelling dan wel de goedkeuring van het plan is betrokken dat op de percelen van appellante lichtmasten aanwezig zijn met een hoogte van meer dan tien meter. De hoogte van deze bouwwerken is niet in overeenstemming met de volgens artikel 3.2.4., onder b, van de planvoorschriften toegestane maximale bebouwingshoogte. Niet inzichtelijk is gemaakt waarom voor deze reeds aanwezige bouwwerken - in weerwil van het onder 2.18.3. genoemde uitgangspunt - geen passende regeling in het plan is opgenomen. Nu ter zitting op dit punt door de gemeenteraad desgevraagd is verklaard dat deze bestaande bouwwerken kunnen blijven staan moet het niet opnemen van een passende regeling hiervoor in strijd met een goede ruimtelijke ordening worden geacht.
2.19.2. Gelet op het vorenstaande is het besluit in zoverre genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het artikel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het artikel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond en het besluit dient, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 3.2.4., onder b, van de planvoorschriften, voor zover dit artikel betrekking heeft op de percelen van appellante met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan artikel 3.2.4., onder b, van de planvoorschriften, voor zover het betrekking heeft op de percelen van appellante met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden".
2.20. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 3.3.1., onder d, van de planvoorschriften, voor zover dit artikel betrekking heeft op haar percelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Zij is van mening dat behoudens de percelen die grenzen aan een woonwijk aan de buitenranden van het plan niet is gebleken van een noodzaak tot het aanbrengen van groenvoorzieningen ten einde visuele aspecten van buitenopslag teniet te doen. Volgens appellante geven het welstandsbeleid noch de volgens de plantoelichting na te streven beeldkwaliteit aanleiding voor de aanleg van deze groenvoorzieningen. Voorts stelt appellante dat het artikel in strijd is met de rechtszekerheid, nu hierin geen bepaalbare afmetingen worden voorgeschreven.
2.21. Verweerder heeft geen reden gezien het planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij is van mening dat uit een oogpunt van goede beeldkwaliteit kan worden ingestemd met de verplichte aanleg van een groenvoorziening in het geval dat buitenopslag grenst aan het openbaar gebied.
Vaststelling van de feiten
2.22. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.22.1. Ingevolge artikel 3.3.1., onder d, van de planvoorschriften dient buitenopslag in de naar het openbaar gebied gekeerde zijde door middel van een groenvoorziening visueel-ruimtelijk te worden ingepast.
Het oordeel van de Afdeling
2.23. De Afdeling stelt voorop dat, anders dan verweerder meent, het voorschrift van toepassing is op alle buitenopslag met een naar het openbaar gebied gekeerde zijde en niet slechts in het geval dat buitenopslag direct aan het openbaar gebied grenst. Verweerder heeft aldus ten onrechte bij zijn beoordeling niet betrokken dat het planvoorschrift ook in die gevallen dat de buitenopslag zich op enige afstand van het openbare gebied bevindt, voorschrijft dat moet worden voorzien in een groenvoorziening. Daarnaast is naar het oordeel van de Afdeling uit het voorschrift niet eenduidig af te leiden aan welke vereisten de groenvoorziening moet voldoen. Het voorschrift stelt enkel dat de buitenopslag visueel-ruimtelijk moet worden ingepast, zonder dat bepaald is wat daaronder moet worden verstaan. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat artikel 3.3.1., onder d, van de planvoorschriften onvoldoende bepaald is.
Voorts blijkt uit het bestreden besluit niet hoe in dit geval de belangen die zijn gediend met het middels een groenvoorziening voorkomen van visuele hinder zich verhouden tot de belangen die daartegenover staan, zoals het belang van appellante bij intensief ruimtegebruik. Het besluit is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
2.23.1. Gelet op het voorgaande is het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft artikel 3.3.1., onder d, van de planvoorschriften, voor zover dit artikel betrekking heeft op de percelen van appellante met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en is het plan in zoverre tevens in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het artikel in zoverre niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan artikel 3.3.1., onder d, van de planvoorschriften, voor zover dit artikel betrekking heeft op de percelen van appellante met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden".
2.24. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 3.4.3. van de planvoorschriften, voor zover dit artikel betrekking heeft op de percelen van appellante met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Zij is van mening dat de maximum oppervlakte waarvoor vrijstelling kan worden verleend dient te worden gerelateerd aan de oppervlakte van de voorgevels.
2.25. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de onderhavige vrijstelling is gericht op ondergeschikte onderdelen van een bouwwerk zoals entrees en erkers en niet op relatief omvangrijke onderdelen zoals los- en laadperrons. Hij is van mening dat een vrijstelling voor 20 m² een te grote aantasting van de voorgestane bebouwingsstructuur is.
2.25.1. Verweerder heeft het planvoorschrift niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad.
Vaststelling van de feiten
2.26. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.26.1. Ingevolge artikel 3.2.2., onder a, van de planvoorschriften mag bebouwing uitsluitend worden opgericht binnen de bebouwingsgrenzen.
Ingevolge artikel 3.4.3. van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in 3.2.2., onder a, teneinde de naar de openbare weg gekeerde bebouwingsgrens met maximaal anderhalve meter te overschrijden ten behoeve van toegangen van bouwwerken, erkers, uitbouwen e.d.. De bebouwde oppervlakte van de overschrijding mag per bedrijfsperceel niet meer bedragen dan zes m2.
Het oordeel van de Afdeling
2.27. Uit het planvoorschrift volgt dat de vrijstelling is gericht op de uitbreiding van een bouwwerk buiten de bebouwingsgrenzen ten behoeve van een entree, een erker of een soortgelijk bouwwerk. Verweerder heeft het standpunt van de gemeenteraad dat een bouwwerk met een omvang van 20 m² in dit verband een te grote aantasting van de in het gebied voorgestane bebouwingsstructuur vormt, in redelijkheid kunnen onderschrijven. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan artikel 3.4.3. van de planvoorschriften, voor zover dit artikel betrekking heeft op de percelen van appellante met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden".
2.28. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 3.3.1., onder a, van de planvoorschriften, voor zover dit artikel betrekking heeft op de percelen van appellante met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Volgens appellante verplicht het planvoorschrift haar ten onrechte om te voorzien in meer parkeerplaatsen dan waaraan zij behoefte heeft. Zij is van mening dat het voorschrift dient te voorzien in een vrijstellingsmogelijkheid als kan worden aangetoond dat met minder parkeerruimte kan worden volstaan. Appellante stelt dat gelet op de beantwoording van de bedenking verweerder slechts tot een gegrond verklaring daarvan had kunnen komen en goedkeuring aan het planvoorschrift had moeten onthouden.
2.29. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat in de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in Grond-, Water- en Wegenbouw en Verkeerstechniek voor de categorie waaronder het bedrijventerrein valt aanzienlijk lagere parkeernormen zijn opgenomen dan in de planvoorschriften zijn vastgelegd. Hij acht het derhalve uit een oogpunt van zuinig ruimtegebruik niet gewenst om door middel van het opnemen van een vrijstellingsbevoegdheid meer parkeergelegenheid mogelijk te maken.
Vaststelling van de feiten
2.30. Ingevolge artikel 3.3.1., onder a, van de planvoorschriften dienen bedrijven in hun eigen parkeerbehoefte te voorzien. Hiertoe dient bij de inrichting van de kavels tenminste de volgende parkeernorm in acht te worden genomen: 1,1 parkeerplaats per 10 m2 bedrijfsvloeroppervlakte of 0,4 parkeerplaats per arbeidsplaats.
Het oordeel van de Afdeling
2.31. De Afdeling stelt vast dat uit het standpunt van verweerder, dat hij het niet gewenst acht dat middels een vrijstellingsbevoegdheid meer parkeergelegenheid mogelijk wordt gemaakt, blijkt dat verweerder het betoog van appellante dat het plan haar ten onrechte verplicht om te voorzien in meer parkeerplaatsen dan waaraan zij behoefte heeft niet goed heeft geduid. Ter zitting is dit door verweerder erkend. Gelet hierop is verweerder in zoverre op onjuiste wijze ingegaan op de bedenkingen van appellante en berust het besluit op dit punt niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 3.3.1., onder a, van de planvoorschriften, voor zover dit artikel betrekking heeft op de percelen van appellante met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
2.32. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 3.2.4., onder a, van de planvoorschriften, voor zover dit artikel betrekking heeft op haar percelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", voor zover in dat artikel is bepaald dat de bebouwingshoogte van erfafscheidingen buiten de bebouwingsgrenzen niet meer dan één meter mag bedragen. Volgens appellante laat het plan toe dat zij het gehele bestemmingsvlak benut voor transport en overslag doeleinden. Zij is van mening dat het voorschrift haar dan ook ten onrechte beperkt in het gebruik van haar gronden, nu voor de beveiliging van het terrein een hekwerk van minimaal tweeënhalve meter noodzakelijk is en erfafscheidingen buiten de bebouwingsgrenzen slechts één meter hoog mogen zijn. Nu alleen binnen de bebouwingsgrenzen erfafscheidingen tot drie meter hoogte zijn toegestaan, wordt zij bovendien ten onrechte gedwongen tot het plaatsen van twee erfafscheidingen, aldus appellante.
2.33. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij is van mening dat een erfafscheiding op de bebouwingsgrens het doelmatig gebruik van de gronden binnen de bebouwingsgrens niet op onaanvaardbare wijze beperkt. Daarbij acht hij van belang dat bebouwing en buitenopslag uitsluitend is toegestaan binnen de bebouwingsgrenzen en ook het parkeren van de bedrijfswagens daarbinnen plaatsvindt.
Vaststelling van de feiten
2.34. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.34.1. Ingevolge artikel 20, aanhef en onder a, van de WRO blijven de voorschriften van het bestemmingsplan buiten toepassing voor zover deze betrekking hebben op het bouwen waarvoor krachtens artikel 43, eerste lid, van de Woningwet geen bouwvergunning vereist is.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover thans van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aanmerkt als van beperkte betekenis.
Ingevolge artikel 2, onder e, van het Besluit Bouwvergunningsvrije/licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het bblb), voor zover thans van belang, wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderceel c, van de Woningwet aangemerkt het bouwen van een erf- of perceelafscheiding, mits voldaan wordt aan de volgende kernmerken:
-niet hoger dan één meter of
-niet hoger dan twee meter en gebouwd op een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat, meer dan één meter achter de voorgevelrooilijn en meer dan één meter van de weg of het openbaar groen.
2.34.2. Ingevolge artikel 3.2.2., onder a, van de planvoorschriften mag bebouwing uitsluitend worden opgericht binnen de bebouwingsgrenzen.
Ingevolge artikel 3.2.4., onder a, van de planvoorschriften mag de bebouwingshoogte van erfafscheidingen buiten de bebouwingsgrenzen niet meer dan één meter en binnen de bebouwingsgrenzen niet meer dan drie meter bedragen.
2.34.3. De percelen van appellante hadden onder het vorige bestemmingsplan "Industrieterrein 's-Heerenberg" de bestemming "Industrieterrein B" dan wel de bestemming "Industrieterrein nader uit te werken".
Ingevolge artikel 5, eerste lid gelezen in samenhang met het tweede lid, onder d, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Industrieterrein 's-Heerenberg", voor zover thans van belang, mogen erfafscheidingen de bebouwingsgrenzen overschrijden.
Ingevolge artikel 14, negende lid, onder e, van die planvoorschriften mag de hoogte van erfafscheidingen niet meer dan vierenhalve meter bedragen.
2.34.4. Volgens de plantoelichting is een uitgangspunt voor het bestemmingsplan in ieder geval dat de bestaande rechten vanuit bestemmingsplan "Industrieterrein 's-Heerenberg" zoveel mogelijk worden overgenomen. Verder staat daarin vermeld dat in het huidig ruimtelijk beleid van de provincie de nadruk wordt gelegd op intensivering van het ruimtegebruik op bedrijventerreinen.
2.34.5. Volgens het deskundigenbericht bedraagt de oppervlakte tussen de grens van het bestemmingsvlak en de bebouwingsgrens wat betreft de gronden van appellante tussen de 6.000 en 10.000 m². Voorts staat daarin vermeld dat op verschillende locaties op het bedrijventerrein hekwerken buiten de bebouwingsgrenzen staan met een grotere hoogte dan één meter.
Het oordeel van de Afdeling
2.35. De Afdeling stelt voorop dat ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet gelezen in samenhang met artikel 2, onder e, van het bblb geen bouwvergunning is vereist voor het plaatsen van een erf- of perceelafscheiding waarvan de hoogte niet meer is dan één meter, dan wel niet meer is dan twee meter, indien de afscheiding wordt geplaatst op een erf of perceel waarop een gebouw staat en de afscheiding meer dan één meter achter de voorgevelrooilijn en van de weg of het openbaar groen staat. Gelet hierop en gelet op artikel 20, aanhef en onder a, van de WRO stelt de Afdeling vast dat artikel 3.2.4., onder a, van de planvoorschriften buiten toepassing dient te blijven voor zover dit ziet op alle erfafscheidingen van één meter en tevens voor zover dit ziet op erfafscheidingen van twee meter, die één meter achter de voorgevelrooilijn en van de weg of het openbaar groen staan. Het voorschrift mist in zoverre op dit punt betekenis.
2.35.1. Daarnaast overweegt de Afdeling dat niet is gebleken, dat bij de vaststelling dan wel de goedkeuring van het plan is betrokken, dat op de percelen van appellante erfafscheidingen staan op de grens van het bestemmingsvlak, met een hoogte van meer dan één meter. Onder het vorige plan waren hekwerken buiten de bebouwingsgrens tot een hoogte van vierenhalve meter toegestaan. Niet inzichtelijk is gemaakt waarom voor deze reeds aanwezige bouwwerken - in weerwil van het onder 2.34.4. genoemde uitgangspunt - geen passende regeling in het plan is opgenomen. Nu ter zitting op dit punt door de gemeenteraad desgevraagd is verklaard dat deze bestaande bouwwerken kunnen blijven staan moet het niet opnemen van een passende regeling hiervoor in strijd met een goede ruimtelijke ordening worden geacht.
2.35.2. Voor zover het beroep van appellante ziet op nog te plaatsen erfafscheidingen overweegt de Afdeling als volgt. Anders dan verweerder meent, volgt uit het plan dat appellante haar gronden tot aan de grens van het bestemmingsvlak kan gebruiken voor buitenopslag dan wel voor het parkeren van bedrijfswagens. Verder acht de Afdeling het standpunt van appellante dat een erfafscheiding van één meter onvoldoende is om haar gronden te beveiligen aannemelijk. Nu de gemeenteraad kennelijk heeft beoogd in het plan een regeling op te nemen die een maximale hoogte voorschrijft voor erfafscheidingen op de perceelsgrens, is verweerder onvoldoende ingegaan op het betoog van appellante dat een erfafscheiding van tweeënhalve meter op de perceelsgrens noodzakelijk is. Appellante wordt daardoor in het gebruik van haar gronden beperkt. Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder bij zijn beoordeling heeft betrokken dat appellante in zoverre in het gebruik van haar gronden wordt beperkt. Het bestreden besluit is derhalve op dit punt genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
2.35.3. Gelet op het vorenstaande is het besluit op dit punt genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het artikel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het artikel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond en het besluit dient, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 3.2.4., onder a, van de planvoorschriften, voor zover dit artikel betrekking heeft op de percelen van appellante met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan artikel 3.2.4., onder a, van de planvoorschriften, voor zover het betrekking heeft op de percelen van appellante met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden".
Verbindingsweg Industriestraat en de Nijverheidsstraat
2.36. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B(3)", voor zover het betreft een strook tussen de Industriestraat en de Nijverheidsstraat. Volgens appellante dient aan deze strook de bestemming "Verkeersdoeleinden" te worden toegekend, zodat het plan voorziet in een verbindingsweg (hierna: de verbindingsweg) tussen eerdergenoemde straten. Appellante is van mening dat zowel uit een oogpunt van verkeersafwikkeling als van veiligheid een noodzaak tot aanleg van de verbindingsweg bestaat. De gemeenteraad dient indien noodzakelijk tot onteigening van de benodigde gronden over te gaan, aldus appellante.
2.37. De gemeenteraad heeft de in het ontwerpplan opgenomen verbindingsweg laten vervallen vanwege problemen met de praktische en economische uitvoerbaarheid van de aanleg van de weg. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit onderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Daarbij acht hij van belang dat de noodzaak om de verbindingsweg aan te leggen als onderdeel van een calamiteitenroute niet meer aanwezig is, omdat bij de gewijzigde vaststelling van het plan de mogelijkheid tot realisering van een vrachtwagenwasstraat annex pompstation op de hoek van de Goorsestraat en de Nijverheidsstraat is komen te vervallen.
Vaststelling van de feiten
2.38. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.38.1. Het ontwerpplan voorziet op de hoek van de Goorsestraat en de Nijverheidsstraat in een verkooppunt voor brandstoffen. Voorts voorziet dit plan in een verbindingsweg tussen de Industriestraat en de Nijverheidsstraat.
2.38.2. In het plangebied komen vijf doodlopende straten voor, de Grensstraat, de Nijverheidsstraat aan beide zijden van de Goorsestraat, de Industriestraat en de Ambachtsstraat.
Het oordeel van de Afdeling
2.39. Het plan heeft een overwegend consoliderend karakter. De vijf doodlopende straten in het plangebied zijn gehandhaafd. Nu het plan - anders dan het ontwerp hiervan - niet voorziet in een verkooppunt voor brandstoffen op de hoek van de Goorsestraat en de Nijverheidsstraat, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre de directe noodzaak van de verbindingsweg is komen te vervallen. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande wegenstructuur zodanige problemen zal opleveren dat de aanleg van een extra ontsluitingsweg uit een oogpunt van verkeersveiligheid of calamiteiten noodzakelijk is. De stelling van appellante dat vrachtwagens op de Industrieweg moeten draaien en dat nog een logistieke dienstverlener zich aan de Industrieweg heeft gevestigd, is daartoe onvoldoende, nu niet aannemelijk is gemaakt dat dit tot onoverkomelijke problemen leidt.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B(3)", voor zover het betreft een strook tussen de Industriestraat en de Nijverheidsstraat. Het beroep van appellante is in zoverre ongegrond.
2.40. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 2 te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van appellanten sub 1 bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 26 april 2005, RE2004.94364, voor zover het betreft de hierna genoemde planvoorschriften, voor zover deze betrekking hebben op de percelen van appellante sub 2 met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" zoals nader aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart:
1. de onthouding van goedkeuring van artikel 3.3.1., onder c, van de planvoorschriften, wat betreft de zinsnede "de hoogte van buitenopslag mag niet meer bedragen dan vier meter";
a. artikel 3.2.4., onder a, van de planvoorschriften, wat betreft de zinsnede "de bebouwingshoogte van erfafscheidingen mag buiten de bebouwingsgrenzen niet meer bedragen dan één meter",
b. artikel 3.2.4., onder b, van de planvoorschriften,
c. artikel 3.3.1., onder a, van de planvoorschriften,
d. artikel 3.3.1., onder d, van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. 2. a, b en d genoemde planvoorschriften;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover het betreft de onder III genoemde planonderdelen;
V. verklaart het beroep van appellanten sub 1 geheel en het beroep van appellante sub 2 voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellante sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006