200509572/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A], gevestigd te [plaats], [appellante B], gevestigd te [plaats] en [appellante C], gevestigd te [plaats], [appellant D], wonend te [woonplaats] en [appellant E], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een groothandel in oud ijzer en metalen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 13 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 december 2005.
Bij brief van 4 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2006, waar appellanten, van wie [appellant D] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.C. Alblas en ing. J.G. Brink, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door A.A. van Duinen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van [appellante C] niet-ontvankelijk is. Tevens stelt verweerder dat het beroep van de overige appellanten, behoudens de gronden betreffende de locatiekeuze en het bestemmingsplan, niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
[appellante C] heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellante C] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten, voor zover dat is ingediend door [appellante C], niet-ontvankelijk is.
Appellanten hebben de gronden inzake indirecte hinder, akoestisch onderzoek, visuele hinder en toetsing aan de Regeling beheer autowrakken en het Besluit beheer autowrakken niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appelanten voeren aan dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en tevens dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat de beroepsgrond betreffende strijd met het bestemmingsplan een planologisch aspect betreft dat geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Deze grond kan reeds om die reden niet slagen.
De Afdeling overweegt betreffende de locatiekeuze voor de inrichting dat verweerder gehouden is op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol.
Voor zover appellanten vrezen dat verweerder in gebreke zal blijven om op adequate wijze op te treden tegen overtredingen van de voorschriften, overweegt de Afdeling dat de handhaving van de aan de vergunning verbonden voorschriften geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
De beroepsgronden treffen geen doel.
2.4. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante C] en het beroep van de overige appellanten voor zover het de gronden indirecte hinder, akoestisch onderzoek, visuele hinder, toetsing aan de Regeling beheer autowrakken en het Besluit beheer autowrakken betreft niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Fransen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006