200504708/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2004 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 6 april 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.
Bij besluit van 25 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: het college) de aan appellant op 22 september 1992 verleende bouwvergunning voor het realiseren van een woonhuis met garage, een werktuigenloods en twee stallen op de percelen, kadastraal bekend gemeente Boxtel, sectie I, nrs. 2246,2542, 2643 en 2544, gelegen aan De Donders te Boxtel, ingetrokken.
Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2005, verzonden op 18 april 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, en het college, vertegenwoordigd door M. van Geel en M.W.C. Heesbeen, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 22 september 1992 heeft het college bouwvergunning verleend voor het realiseren van een woonhuis met garage, een werktuigenloods en twee stallen ten behoeve van een varkenshouderij.
2.2. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden.
Ingevolge artikel 4.1 van de bouwverordening van de gemeente Boxtel is die termijn bepaald op 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning.
Vast staat dat binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden ten behoeve van het realiseren van het woonhuis met garage, de werktuigenloods en de stallen. Het college was dan ook bevoegd te besluiten tot intrekking van die vergunning.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning, voor zover deze betrekking had op het woonhuis, in redelijkheid niet heeft kunnen intrekken. In dit verband stelt hij het woonhuis thans tezamen met een landbouwschuur en kassen ten behoeve van een sierteelt-/boomkwekerijbedrijf te willen realiseren.
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de verleende bouwvergunning geheel heeft kunnen intrekken. Daartoe wordt overwogen dat geen aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat het ten tijde van de beslissing op bezwaar van 23 maart 2004 aannemelijk was dat alsnog met de bouwwerkzaamheden zou worden begonnen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan de verleende bouwvergunning de voorwaarde is verbonden dat met de bouw van de woning en de garage pas mag worden begonnen, nadat met de bouw van de bedrijfsgebouwen is gestart; niet in geschil is dat deze bedrijfsgebouwen niet zullen worden gerealiseerd. Gelet hierop kan met de bouwwerkzaamheden met betrekking tot de woning dan ook niet op legale wijze een aanvang worden gemaakt.
De rechtbank heeft in dit verband evenzeer terecht in aanmerking heeft genomen dat, naar niet in geschil is, sprake is van een gewijzigd planologisch regime met betrekking tot de maximuminhoud van de woning, waardoor thans een maximuminhoud voor een bedrijfswoning van 600 m³ geldt. Gelet op de door appellant overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de inhoud van de door appellant beoogde woning hiermee in strijd is. Dat zich, naar appellant stelt, in het gebouw waarin de woning is geprojecteerd ook een bergruimte, wasruimte, een kantoor- en een bedrijfsruimte bevinden, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat niet aannemelijk is dat de bergruimte, de wasruimte en de kantoorruimte uitsluitend ten behoeve van het beoogde bedrijf zullen worden gebruikt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006