200505059/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te[woonplaats],
de landinrichtingscommissie voor de aanpassingsinrichting Borssele,
verweerster.
Bij besluit van 21 december 2004 heeft verweerster het verzoek van appellant tot herziening van het register van schattingsuitkomsten voor de aanpassingsinrichting Borssele (hierna: het register van schattingsuitkomsten) en het plan van toedeling voor de aanpassingsinrichting Borssele (hierna: het plan van toedeling) afgewezen.
Bij besluit van 2 mei 2005, verzonden op 4 mei 2005, heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 september 2005 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2006, waar appellant in persoon, en verweerster, vertegenwoordigd door mr.drs. H.F.A.M. Schuurmans, ambtenaar van de Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, alsmede door [gemachtigden], zijn verschenen.
2.1. Op 28 mei 2004 is in werking getreden de Wet van 22 april 2004 tot wijziging van de Landinrichtingswet en enige andere inrichtingswetten (positie van de Centrale Landinrichtingscommissie) (hierna: de Wijzigingswet).
Ingevolge artikel VII van de Wijzigingswet, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende de landinrichtingscommissie verzoeken een register van schattingsuitkomsten als bedoeld in artikel 167 van de Landinrichtingswet (hierna: de Liw) te herzien, indien hij ten overstaan van de landinrichtingscommissie aannemelijk kan maken dat hij onevenredig nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat het stelsel van classificatie, dat aan bedoeld register ten grondslag heeft gelegen, in de periode gelegen na 28 juni 1996 in mandaat door de secretaris van de Centrale Landinrichtingscommissie (hierna: de CLC) is vastgesteld.
2.2. Ingevolge artikel VIII van de Wijzigingswet, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende de landinrichtingscommissie verzoeken een plan van toedeling als bedoeld in artikel 196 van de Landinrichtingswet (hierna: de Liw) te herzien, indien hij ten overstaan van de landinrichtingscommissie aannemelijk kan maken dat hij onevenredig nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat de richtlijnen voor het plan van toedeling die aan dat plan ten grondslag hebben gelegen in de periode gelegen na 28 juni 1996 in mandaat door de secretaris van de Centrale Landinrichtingscommissie (hierna: de CLC) zijn vastgesteld.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat appellant geen argumenten heeft aangevoerd ten einde aannemelijk te maken dat het stelsel van classificatie onderscheidenlijk de richtlijnen voor het plan van toedeling anders zouden hebben geluid indien deze zouden zijn vastgesteld door de voltallige CLC in plaats van door haar secretaris in mandaat. Volgens verweerster richten de bezwaren van appellant zich tegen de lijst van rechthebbenden, de uitkomsten van eerste schatting en de toedeling zoals opgenomen in het plan van toedeling.
2.4. Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij betoogt dat ten onrechte een chemisch verontreinigd perceel aan hem is toegedeeld. Voorts stelt appellant dat de toebedeelde gronden ten onrechte niet alle aan dezelfde zijde van de Westerscheldetunnelweg liggen.
2.5. Over het betoog van appellant dat in de richtlijnen voor het plan van toedeling een richtlijn over bemonstering van mogelijk vervuilde percelen ten onrechte ontbreekt, en dat de CLC een zodanige richtlijn wel zou hebben opgenomen, overweegt de Afdeling dat de richtlijnen wel de bepaling bevatten dat gronden door de aanwezigheid van verontreinigde stoffen niet uitruilbaar kunnen zijn. Appellant heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat de voltallige CLC een of meer andersluidende richtlijnen zou hebben gegeven.
Voor zover appellant erover klaagt dat ondanks de richtlijnen aan hem toch een perceel met verontreinigde grond is toegewezen, moet worden geoordeeld dat, zoals verweerster terecht heeft gesteld, het bepaalde in artikel VIII van de Wijzigingswet uitsluitend ziet op het in mandaat vaststellen van de richtlijnen voor het plan van toedeling. De wijze waarop toepassing is gegeven aan de richtlijnen valt buiten de reikwijdte van dit wettelijk voorschrift.
2.5.1. Over het betoog van appellant dat de hem toebedeelde gronden ten onrechte niet aan dezelfde zijde van de Westerscheldetunnelweg liggen, overweegt de Afdeling dat in de richtlijnen bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot de agrarische bedrijfsstructuur. Onder andere is bepaald dat gestreefd zal worden naar vermindering of opheffing van het over- en weergebruik van gronden aan weerszijden van de Westerscheldetunnelweg. Appellant heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat de voltallige CLC hieromtrent een andersluidende richtlijn zou hebben gegeven. Voor het overige betreft ook dit betoog de wijze van toepassing van de richtlijnen, zodat hieraan binnen het kader van artikel VIII van de Wijzigingswet geen betekenis toekomt.
2.5.2. Blijkens de stukken, waaronder het verzoekschrift en het bezwaarschrift, heeft appellant ten overstaan van verweerster overigens geen argumenten aangevoerd op basis waarvan verweerster redelijkerwijs had moeten aannemen dat de CLC het stelsel van classificatie onderscheidenlijk de richtlijnen voor het plan van toedeling inhoudelijk anders zou hebben vastgesteld dan de secretaris heeft gedaan. De overige bezwaren van appellant hebben daarentegen betrekking op de lijst van rechthebbenden, de uitkomsten van de eerste schatting, het plan van tijdelijk gebruik en het plan van toedeling. Aan deze bezwaren komt echter, wat daar verder van zij, geen betekenis toe binnen het beoordelingskader dat verweerster diende aan te houden bij de toepassing van artikel VII en artikel VIII van de Wijzigingswet.
Gelet op het voorgaande, heeft verweerster terecht het standpunt ingenomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het stelsel van classificatie onderscheidenlijk de richtlijnen voor het plan van toedeling geheel of gedeeltelijk een andere inhoud zouden hebben gehad indien zij zouden zijn vastgesteld door de voltallige CLC.
2.6. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onevenredig nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat het stelsel van classificatie, dat aan het register van schattingsuitkomsten ten grondslag heeft gelegen in de periode gelegen na 28 juni 1996 in mandaat door de secretaris van de CLC is vastgesteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerster het verzoek om herziening van het register van schattingsuitkomsten ten onrechte heeft afgewezen.
2.7. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onevenredig nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat de vaststelling van de richtlijnen voor het plan van toedeling die aan dat plan ten grondslag hebben gelegen in de periode gelegen na 28 juni 1996 in mandaat door de secretaris van de CLC zijn vastgesteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerster het verzoek van appellant om herziening van het plan van toedeling ten onrechte heeft afgewezen.
2.8. Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is derhalve ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Bultema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Bultema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006