200506059/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Haarlem,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05-844 en 05-1392 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 3 juni 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij besluit van 27 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) geweigerd aan appellanten vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het wijzigen van gevels alsmede voor het veranderen van een gebouw en een dienstwoning op het perceel [locatie], te Haarlem (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna:
de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2006, waar appellanten vertegenwoordigd door mr. Ch.Y.M. Moons, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door H.J. van Dam en M.C. Rutherglen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in de aanpassing van bestaande gebouwen op het perceel voor het gebruik als atelier en als dienstwoning bij dit atelier. In het atelier worden kunstobjecten ontworpen en vervaardigd, cursussen gegeven en exposities gehouden.
2.2. Appellanten klagen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met de planvoorschriften, omdat de noodzakelijkheid van de dienstwoning bij het atelier onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Zij zijn van mening dat een dienstwoning noodzakelijk is omdat de beveiliging van het atelier continu toezicht vereist, het de zorg voor hun kinderen vergemakkelijkt, er cursussen in de avonduren worden gegeven en creativiteit zich veelal in de nachtelijke uren openbaart.
2.2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Tuinbouwgebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "maatschappelijke doeleinden (M)".
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor onderwijs-, medische, welzijns-, overheids- en kulturele voorzieningen aan de stadsrand.
Ingevolge het derde lid zijn op deze gronden, voor zover hier van belang, hoofdgebouwen, waaronder dienstwoningen, toegelaten.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 18, wordt onder een dienstwoning verstaan: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.
2.2.2. De vraag of het gebruik van gebouwen op het perceel als atelier in overeenstemming is met de bestemming 'maatschappelijke doeleinden', is in dit geding niet aan de orde. De weigering steunt uitsluitend op de overweging dat de noodzaak van een dienstwoning ontbreekt.
Voor zover appellanten klagen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld, door bij de beoordeling van de noodzaak van de dienstwoning zich slechts op de door appellanten verstrekte gegevens te baseren, is dat tevergeefs. Appellanten hebben hun aanvraag vergezeld van een omschrijving van de bedrijfsactiviteiten. Gelet op die omschrijving heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat het over voldoende gegevens beschikte om te beoordelen of het hebben van een dienstwoning bij het atelier noodzakelijk is in de zin van artikel 1, aanhef en onder 18, van de planvoorschriften.
Appellanten betogen dat de omschrijving van dienstwoning in dat planvoorschrift aldus moet worden bergrepen dat in het geval bedrijfsactiviteiten niet een vaste regelmaat hebben, een doelmatige bedrijfsvoering meebrengt dat een dienstwoning ter plaatse noodzakelijk is. De voorzieningenrechter heeft die opvatting terecht niet gevolgd. De omschrijving in de planvoorschriften van het begrip 'dienstwoning' noopt daar niet toe. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat van een noodzaak om bij het bedrijf te wonen eerst sprake is indien de bedrijfsvoering de voortdurende aanwezigheid van een persoon vereist. Anders dan appellanten betogen, valt niet in te zien dat dit standpunt ertoe leidt dat het voor de bedrijfsvoering van geen enkel bedrijf noodzakelijk is om bij het bedrijf te wonen, en aldus de toepassing van de in artikel 11, derde lid, van de planvoorschriften gegeven gebruiksmogelijkheid illusoir wordt. De vergelijking die appellanten maken met voorbeelden die ter zitting van de voorzieningenrechter door het college zijn genoemd, gaat mank, reeds omdat een beoordeling van de noodzaak om bij het bedrijf te wonen afhankelijk is van de aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten.
Voorts heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er voor appellanten geen noodzaak bestaat om bij het atelier te wonen. Terecht is hij het college gevolgd in de opvatting dat de combinatie van wonen en werken weliswaar praktische voordelen oplevert maar dat niet is gebleken dat de werkzaamheden in het atelier de voortdurende aanwezigheid van appellanten vereisen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. van den Brink w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006