200506795/1.
Datum uitspraak: 26 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/36 GEMWT van de rechtbank Zutphen van 7 juli 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Elburg.
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Elburg (hierna: het college) aan appellant een last onder dwangsom opgelegd om de dakkapel op het (voormalige) deelgedeelte van de woning [locatie] (hierna: de woning) te [plaats] binnen zes weken na verzending van dit besluit te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 30 november 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit ingetrokken en besloten tot toepassing van bestuursdwang ter zake van de in het primaire besluit genoemde dakkapel en vermeld dat de kosten op de [overtreder], zullen worden verhaald.
Bij uitspraak van 7 juli 2005, verzonden op 11 juli 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L. Bolier, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. G.S. Woudstra, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De vader van appellant, [overtreder], heeft twee dakkapellen op de woning gebouwd, te weten één op het voormalige woongedeelte en één op het voormalige deelgedeelte. Voor de dakkapel op het voormalige woongedeelte heeft het college alsnog een bouwvergunning verleend. Vervolgens heeft appellant de woning gekocht. In geding is de bestuursdwang ter zake van de dakkapel op het voormalige deelgedeelte (hierna: de dakkapel). De last strekt tot verwijdering van de dakkapel en het herstel van het dak in de oorspronkelijke staat.
2.2. Niet in geschil is dat de dakkapel zonder de vereiste bouwvergunning is gebouwd. Dat betekent dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat, gegeven het negatieve welstandsoordeel van de welstandscommissie over de dakkapel, geen concreet zicht bestaat op legalisering daarvan. Anders dan appellant aanvoert, is er geen grond voor het oordeel dat het college bij de beantwoording van de vraag of bouwvergunning zou kunnen worden verleend tot de conclusie had moeten komen dat aan het oordeel van de welstandscommissie had moeten worden voorbijgegaan vanwege de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt.
2.4. De rechtbank heeft het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel gemotiveerd afgewezen. Appellant heeft in hoger beroep niet aangegeven waarom het oordeel van de rechtbank ter zake onjuist is. De desbetreffende stelling kan daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.5. Verder heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat in de omstandigheid dat de woonfunctie op het deelgedeelte niet kan worden gehandhaafd als de dakkapel moet worden verwijderd geen bijzondere omstandigheid is gelegen op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien.
2.6. Voorts faalt de stelling van appellant dat hetgeen appellant moet doen om uitoefening van bestuursdwang te voorkomen niet kan inhouden het in een bepaalde staat brengen van het dak. Onder het toepassen van bestuursdwang wordt blijkens de wetsgeschiedenis mede begrepen het herstel in de vorige toestand. Derhalve valt niet in te zien dat het college niet van appellant kon vergen dit te doen.
2.7. Ten slotte heeft appellant zijn stelling dat niet aan zijn vader maar aan hem kostenverhaal had moeten worden aangezegd niet onderbouwd. De vermelding in het besluit op bezwaar dat de kosten van een eventuele bestuursdwang ten laste van [overtreder] zullen komen is overigens in overeenstemming met artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Vast staat immers dat [overtreder] omstreeks september 2003 als eigenaar van het pand de dakkapel heeft gebouwd en mitsdien als overtreder moet worden aangemerkt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006