200505850/1.
Datum uitspraak: 26 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maarssen,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/3441 van de rechtbank Utrecht van 26 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maarssen.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maarssen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van een woning, en deze onder vrijstelling verleend voor het bouwen van een garage op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], […], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te Maarssen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover dat de aan de vergunning verbonden voorschriften betreft, en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 17 september 2003, verzonden op 19 september 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2004, heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van 27 mei 2003 vernietigd.
Bij besluit van 2 november 2004 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 19 november 2002 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover dat de aan de vergunning verbonden voorschriften betreft, en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 26 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dat is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Goris, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] als partij gehoord.
2.1. Met het besluit op bezwaar van 2 november 2004 is beoogd te voldoen aan de uit de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2004, no.
200307198/1, voortvloeiende verplichting om met inachtneming van die uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. De vernietiging van het besluit van 27 mei 2003 bij die uitspraak vindt uitsluitend haar grondslag in het oordeel dat het standpunt van het college dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. De overige hoger beroepsgronden van appellant, zoals zijn betoog dat het bouwplan niet voldoet aan het Bouwbesluit, zijn daarbij uitdrukkelijk verworpen. In de beroepsgronden van appellant die neerkomen op een herhaling van de bij de voormelde uitspraak van 14 juli 2004 verworpen hoger beroepsgronden, heeft de rechtbank dan ook terecht geen aanleiding gezien tot vernietiging van het besluit van 2 november 2004.
2.2. De rechtbank heeft het betoog van appellant dat het college niet had mogen volstaan met de bij het besluit van 2 november 2004 aan de bouwvergunning verbonden aanvullende voorwaarden, maar dat het in plaats daarvan een herziene bouwvergunning had moeten verlenen, terecht en op goede gronden verworpen. De door appellant opgeworpen vraag of overeenkomstig de vergunning is gebouwd, staat in deze procedure niet ter beoordeling.
2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet op het standpunt mocht stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, faalt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.3.1. De rechtbank heeft het betoog van appellant dat bij de welstandstoets ten onrechte niet de gevolgen van het bouwplan voor het woonklimaat ter plaatse van naastgelegen percelen zijn betrokken, terecht en op goede gronden verworpen. De welstandsadviezen die het college aan zijn besluit van 2 november 2004 ten grondslag heeft gelegd, zijn door appellant niet bestreden met een deskundig tegenadvies. Voorts zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aan voornoemd besluit ten grondslag gelegde welstandsadviezen naar inhoud en wijze van totstandkoming ervan zodanige gebreken vertonen dat het college daarop niet mocht afgaan.
2.3.2. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. In de bezwaren van appellant betreffende de welstand heeft het college dan ook terecht geen aanleiding gezien de vergunning te weigeren. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006