200506943/1.
Datum uitspraak: 26 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04/3088 van de rechtbank Arnhem van 30 juni 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen.
Bij besluit van 23 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van een woning door middel van een berging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 november 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de motivering van de weigering om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen aangevuld.
Bij uitspraak van 30 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door A. Menhart, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door N.H.I. van Berkel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Rumpt 2000" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Dijkbebouwing". Niet in geschil is dat het bouwplan, dat een uitbreiding tot 154% van de bestaande oppervlakte van de woning inhoudt, in strijd is met artikel 4.3.2.1. van de voorschriften van het bestemmingsplan, waarin, voor zover thans van belang, is bepaald dat hoofdgebouwen mogen worden uitgebreid tot 110% van de bestaande oppervlakte.
2.2. Ingevolge artikel 3, algemene beschrijving in hoofdlijnen, van de planvoorschriften is, voor zover thans van belang, binnen de bestemming "Dijkbebouwing" het beleid primair gericht op behoud van de cultuurhistorische waarde. Vanuit die visie is beheer en herstel van het bestaande bebouwingsbeeld de basis voor ontwikkelingsmogelijkheden. De bebouwing dient een aan de dijk gebonden karakter te hebben, hetgeen tot uiting komt in de situering van de hoofdgebouwen binnen de zone van het dijktalud. Gebouwen dienen zoveel mogelijk te worden voorzien van een kap. Uitbreiding van de bebouwing dient bij te dragen aan de ruimtelijke karakteristiek, in die zin dat sprake moet zijn van een cultuurhistorisch meer verantwoorde situatie. Daarbij mogen de karakteristieke doorzichten vanaf de dijk en vanaf de Middenstraat niet verdwijnen.
Ingevolge artikel 4.4, aanhef, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met artikel 4.4.4 van die voorschriften, kan het college, voor zover thans van belang, met inachtneming van de algemene beschrijving in hoofdlijnen vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 4.3.2, teneinde een grotere maximale bebouwde oppervlakte van een gebouw toe te staan, mits geen onevenredige aantasting zal plaatsvinden van het woon- en leefmilieu en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met de algemene beschrijving in hoofdlijnen. De rechtbank heeft, naar appellant stelt, daarbij bovendien dit oordeel ten onrechte gebaseerd op het - eerst na de hoorzitting van 20 april 2004 uitgebrachte - advies van 15 oktober 2004 van Bureau Pouderoyen en Compagnons (hierna: het advies Pouderoyen) en daarbij miskend dat dit advies dient te worden beschouwd als een nieuw feit als bedoeld in artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat het college appellant op grond daarvan opnieuw had moeten horen.
2.3.1. Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
2.3.2. Het betoog van appellant slaagt. Uit het verslag van de hoorzitting van de commissie voor bezwaarschriften van 20 april 2004 blijkt dat daar de vraag naar voren kwam wat een cultuurhistorisch meer verantwoorde situatie is als bedoeld in artikel 3 van de algemene beschrijving in hoofdlijnen. Het college is daar toen, blijkens het verslag, niet op ingegaan. De commissie voor bezwaarschriften heeft in haar advies van 7 juni 2004 vermeld dat het bouwplan niet in strijd is met de algemene beschrijving in hoofdlijnen. Naar aanleiding van dit advies heeft het college bij brief van 7 september 2004 Bureau Pouderoyen en Compagnons de volgende vraag voorgelegd: "Graag willen wij u[w] advies of dat wij het argument om geen gebruik te maken van de vrijstellingsbevoegdheid overeind kunnen houden." Nu de beslissing op bezwaar is gegrond op het advies Pouderoyen - de betreffende passages daaruit zijn vrijwel letterlijk overgenomen in de beslissing op bezwaar - was het advies Pouderoyen van aanmerkelijk belang voor de te nemen beslissing op bezwaar. Het verslag van de hoorzitting biedt geen enkel aanknopingspunt voor de stelling van het college dat appellant op een of andere manier bekend kon zijn met het advies Pouderoyen. Het beginsel van hoor en wederhoor, zoals dat onder meer in artikel 7:9 van de Awb tot uitdrukking komt, brengt gelet daarop mee dat appellant, voordat de beslissing op bezwaar werd genomen, in de gelegenheid had moeten worden gesteld kennis te nemen van het advies Pouderoyen en daarop desgewenst te reageren. Dit is niet gebeurd.
De beslissing op bezwaar van 9 november 2004 is in strijd met artikel 7:9 van de Awb tot stand gekomen en kan reeds op die grond niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van appellant alsnog gegrond en vernietigt de beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 7:9 van de Awb. Het college dient derhalve opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 juni 2005, Awb 04/3088;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen van 9 november 2004, nr. 8;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1313,87 (zegge: dertienhonderd en dertien euro en zevenentachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Geldermalsen aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Geldermalsen aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderd vijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006