ECLI:NL:RVS:2006:AW7328

Raad van State

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504790/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • R. van der Spoel
  • K.J.M. Mortelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor paardenfokkerij in Haarlem

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 mei 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Haarlem. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem had op 5 februari 2004 geweigerd om een bouwvergunning eerste fase en vrijstelling te verlenen voor het gedeeltelijk veranderen en oprichten van een paardenfokkerij op een perceel in Haarlem. Dit besluit werd door [appellant sub 2] aangevochten, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Haarlem oordeelde op 28 april 2005 dat het beroep van [appellant sub 2] gegrond was en vernietigde de beslissing van het college.

In hoger beroep heeft de Raad van State de zaak opnieuw beoordeeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het bestemmingsplan "Tuinbouwgebied" van toepassing had geacht, terwijl het perceel onder het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in onderdelen, Tuinbouwgebied" valt. De Afdeling concludeerde dat het college terecht had vastgesteld dat het bouwplan in strijd was met de geldende bestemmingen en dat de gevraagde bouwvergunning alleen verleend kon worden na vrijstelling van het bestemmingsplan.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep van het college gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. Het beroep van [appellant sub 2] werd ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een correcte toepassing van bestemmingsplannen en de rol van de gemeenteraad in het vaststellen van nieuwe plannen.

Uitspraak

200504790/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college),
2.    [appellant sub 2], wonend te Haarlem,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1765 van de rechtbank Haarlem van 28 april 2005 in het geding tussen:
[appellant sub 2],
en
het college.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2004 heeft het college geweigerd bouwvergunning eerste fase en vrijstelling te verlenen voor het gedeeltelijk veranderen en oprichten van een paardenfokkerij aan de [locatie] te Haarlem, op het perceel, kadastraal bekend gemeente Haarlem, […], sectie […], nrs […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 augustus 2004, verzonden op 30 augustus 2004, heeft het college het daartegen door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2005, verzonden op 3 mei 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 30 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2005, en [appellant sub 2] bij brief van 8 juni 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 8 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 24 juni 2005. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 6 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 augustus 2005 heeft [appellant sub 2] van antwoord gediend en bij brief van 8 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2006, waar het college, vertegenwoordigd door M.W. van Santen-Trap,  drs. M.C. Rutherglen en H.J. van Dam, ambtenaren van de gemeente, en [appellant sub 2] in persoon, en bijgestaan door mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
Bij brief van 20 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2006, heeft het college nadere stukken ingediend. [appellant sub 2] is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Bij brief van 28 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2006, heeft [appellant sub 2] een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan betreft het gedeeltelijk veranderen en oprichten van een paardenfokkerij. De bebouwde oppervlakte bedraagt thans 310 m² en zal na realisering van het bouwplan 514 m² bedragen.
2.2.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank onder meer heeft miskend dat het bouwplan onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Tuinbouwgebied" valt. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de gevolgen van het Koninklijk Besluit (hierna: KB) van 6 augustus 1993, no.93.006360, waarbij goedkeuring is onthouden aan de in voormeld bestemmingsplan aan het perceel toegekende bestemming, voor het bovenvermelde plan op correcte wijze bij de beslissing op bezwaar zijn betrokken.
2.3.    In het bestemmingsplan "Tuinbouwgebied" is aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke betekenis (Al)" toegekend. Bij het voormeld KB is goedkeuring onthouden aan die bestemming. De gemeenteraad heeft niet voldaan aan de in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) neergelegde verplichting een nieuw plan vast te stellen. Aldus geldt ter plaatse van het perceel niet het bestemmingsplan "Tuinbouwgebied" maar het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in onderdelen, Tuinbouwgebied". De rechtbank heeft dit miskend en, zoals het college ook betoogt, ten onrechte het bestemmingsplan "Tuinbouwgebied" van toepassing geacht. De wijze waarop de rechtbank aan dat bestemmingsplan heeft getoetst behoeft derhalve geen nadere bespreking. De rechtbank heeft evenzeer miskend dat voor de toetsing van het bouwplan aan artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet, de motivering die de Kroon ten grondslag heeft gelegd aan de onthouding van goedkeuring aan de in het bestemmingsplan "Tuinbouwgebied" aan het perceel gegeven bestemming niet van belang is. Het college heeft bij de toetsing aan voormelde weigeringsgrond dan ook terecht meergenoemd KB buiten beschouwing gelaten. Het college heeft evenzeer terecht vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in onderdelen, Tuinbouwgebied" op het perceel rustende bestemming "Bloembollen, warmoezeniers- en hoveniersbedijven met daarbij horende bebouwing" en mitsdien verlening van de gevraagde bouwvergunning slechts mogelijk is na vrijstelling van dat plan.
2.4.     Het hoger beroep van het college is gegrond en het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank bestreden besluit beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg door [appellant sub 2] voorgedragen beroepsgronden.
2.5.    Het college heeft geweigerd met toepassing van artikel 19 van de WRO medewerking aan het bouwplan te verlenen. Daarbij heeft het college   groot gewicht toegekend aan een negatief stedenbouwkundig advies van 16 december 2003, waarin staat dat het bouwplan in strijd is met het in 2002 door de gemeenteraad vastgestelde Landschapsbeheerplan. In dit plan is het gebied, waar het perceel deel van uitmaakt, aangewezen voor grondgebonden tuinbouw en natuurontwikkeling en de bebouwing mag hier niet toenemen. In het door [appellant sub 2] overgelegde tegenadvies van het stedenbouwkundig bureau "Alle Hosper" heeft het college geen aanleiding hoeven zien anders te oordelen nu het bouwplan een door het college ongewenst geachte toename van de bebouwing ter plaatse met zich brengt en de beoogde bouw strekt ten behoeve van een functie die niet strookt met het Landschapbeheersplan. [appellant sub 2] heeft in reactie op de door het college na de in bezwaar gehouden hoorzitting bij het Landbouw Economisch Instituut ingewonnen advies naar de haalbaarheid van tuinbouw, in beroep een advies van de Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie van 6 oktober 2004 overgelegd. De inhoud van dat advies, dat een haalbaarheidsstudie naar de mogelijkheid van bloementeelt ter plaatse behelst, geeft geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan de beoogde planologische bestemming. De geringe omvang van het perceel, de waterhuishoudkundige toestand daarvan en de wens van [appellant sub 2] om tot een meer winstgevende exploitatie van het perceel te komen, zijn, mede gelet op de in deze aan het gemeentebestuur toekomende mate van beleidsvrijheid, geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in dit geval had behoren af te wijken van de door het gemeentebestuur voorgestane planologische ontwikkeling. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, nopen de overwegingen die in meergenoemd KB aan het perceel zijn gewijd daar ook niet toe, nu daarbij het karakter van de voorziene bestemming op zichzelf niet onaanvaardbaar is geacht.
2.6.         Het beroep van [appellant sub 2] op het gelijkheidsbeginsel faalt. Door het college is voldoende aannemelijk gemaakt dat de door [appellant sub 2] genoemde gevallen in relevante mate verschillen met dat van [appellant sub 2] en daarmee niet op één lijn te stellen zijn. Het beroep van [appellant sub 2] op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Niet is gebleken is van enige mededeling waaruit hij het gerechtvaardigd vertrouwen kon afleiden dat vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan verleend zou worden.
2.7.    Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling het inleidende beroep ongegrond verklaren.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 april 2005, AWB 04/1765;
III.    verklaart het door [appellant sub 2] in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. van Buuren    w.g. Langeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006
317-459.