200506882/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Apeldoorn,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/998 van de rechtbank Zutphen van 27 juni 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij besluit van 5 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellant vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het veranderen van een zonwering op het perceel plaatselijk bekend [locatie te Apeldoorn (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 juni 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2005, verzonden op 7 juli 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2006, waar het college, vertegenwoordigd door G.L. ter Brugge, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.1. Het bouwplan betreft een zonwerend doek dat via geleiders kan worden neergelaten boven een terras. De constructie bestaat verder uit een viertal ondersteuningselementen op het bestaande terrasmuurtje, op welke het zonwerende doek kan rusten.
2.2. In geschil is uitsluitend de vraag of het college op goede gronden appellant vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) heeft geweigerd.
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19a, tweede lid, van de WRO beslissen de gemeenteraad of in voorkomend geval burgemeester en wethouders zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19, of toepassing zal worden gegeven aan het vierde lid.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten tijde van het bestreden besluit niet bevoegd was tot het beslissen op een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
Dit betoog faalt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting was ten tijde van het bestreden besluit de bevoegdheid tot het beslissen op een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO gedelegeerd aan het college, met uitzondering van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 19a, tweede lid, van de WRO ingeval het voornemen bestaat om tot verlening van de vrijstelling over te gaan. Nu het college in het onderhavige geval vrijstelling heeft geweigerd heeft de rechtbank, wat er ook zij van het voorbehoud met betrekking tot artikel 19a, tweede lid, van de WRO, met juistheid geoordeeld dat het college bevoegd was tot het nemen van een besluit strekkende tot weigering van vrijstelling.
2.5. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van een negatief welstandsadvies. Appellant voert hiertoe aan dat van de zijde van het college telkenmale aan appellant is medegedeeld dat er een positief welstandsadvies zou zijn.
Dit betoog faalt. Appellant heeft, ook in hoger beroep, nagelaten zijn stelling met een begin van bewijs te onderbouwen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de stelling van appellant, dat hem namens het college mededelingen zijn gedaan dat er met betrekking tot de zonwering geen welstandstechnische en stedenbouwkundige beletselen bestonden, niet aannemelijk is gemaakt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006