ECLI:NL:RVS:2006:AW7347

Raad van State

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506882/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning en vrijstelling voor zonwering in Apeldoorn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn om vrijstelling en een bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van een zonwering op een perceel in Apeldoorn. Het college had op 5 december 2003 besloten om de gevraagde vergunning te weigeren. Dit besluit werd door het college op 17 juni 2004 bevestigd na het ongegrond verklaren van het bezwaar van de appellant. De rechtbank Zutphen verklaarde op 27 juni 2005 het beroep van de appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden aanvulde in september 2005. De zaak werd ter zitting behandeld op 22 maart 2006, waarbij het college vertegenwoordigd was door een ambtenaar, terwijl de appellant niet aanwezig was.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de enige vraag in geschil was of het college op goede gronden de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) had geweigerd. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om te beslissen op het verzoek om vrijstelling, aangezien deze bevoegdheid was gedelegeerd aan het college. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om de vrijstelling te weigeren.

Daarnaast betoogde de appellant dat er sprake was van een positief welstandsadvies, maar de Raad van State oordeelde dat de appellant zijn stelling niet had onderbouwd met bewijs. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de stelling van de appellant niet aannemelijk was gemaakt. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de aangevallen uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200506882/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Apeldoorn,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/998 van de rechtbank Zutphen van 27 juni 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellant vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het veranderen van een zonwering op het perceel plaatselijk bekend [locatie te Apeldoorn (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 juni 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2005, verzonden op 7 juli 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2006, waar het college, vertegenwoordigd door G.L. ter Brugge, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan betreft een zonwerend doek dat via geleiders kan worden neergelaten boven een terras. De constructie bestaat verder uit een viertal ondersteuningselementen op het bestaande terrasmuurtje, op welke het zonwerende doek kan rusten.
2.2.    In geschil is uitsluitend de vraag of het college op goede gronden appellant vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) heeft geweigerd.
2.3.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19a, tweede lid, van de WRO beslissen de gemeenteraad of in voorkomend geval burgemeester en wethouders zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19, of toepassing zal worden gegeven aan het vierde lid.
2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten tijde van het bestreden besluit niet bevoegd was tot het beslissen op een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
Dit betoog faalt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting was ten tijde van het bestreden besluit de bevoegdheid tot het beslissen op een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO gedelegeerd aan het college, met uitzondering van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 19a, tweede lid, van de WRO ingeval het voornemen bestaat om tot verlening van de vrijstelling over te gaan. Nu het college in het onderhavige geval vrijstelling heeft geweigerd heeft de rechtbank, wat er ook zij van het voorbehoud met betrekking tot artikel 19a, tweede lid, van de WRO, met juistheid geoordeeld dat het college bevoegd was tot het nemen van een besluit strekkende tot weigering van vrijstelling.
2.5.    Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van een negatief welstandsadvies. Appellant voert hiertoe aan dat van de zijde van het college telkenmale aan appellant is medegedeeld dat er een positief welstandsadvies zou zijn.
Dit betoog faalt. Appellant heeft, ook in hoger beroep, nagelaten zijn stelling met een begin van bewijs te onderbouwen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de stelling van appellant, dat hem namens het college mededelingen zijn gedaan dat er met betrekking tot de zonwering geen welstandstechnische en stedenbouwkundige beletselen bestonden, niet aannemelijk is gemaakt.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006
17-503.