ECLI:NL:RVS:2006:AW7355

Raad van State

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504682/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • R.R. Winter
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor loods in Borsele

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die op 15 april 2005 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Borsele heeft bevestigd. Het college had op 10 december 1998 een bouwvergunning verleend voor de realisatie van een loods op een perceel in Borsele, naar aanleiding van een aanvraag van 3 juli 1998. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de besluiten van het college vernietigd en het college opgedragen om binnen een bepaalde termijn een nieuw besluit te nemen. Uiteindelijk heeft het college op 12 juni 2002 het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en de bouwvergunning onder voorwaarden verleend.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 maart 2006 ter zitting behandeld. Appellant voerde aan dat de procedure in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens niet binnen een redelijke termijn is afgerond. De Afdeling oordeelde dat de totale procesgang, die meer dan zes jaar had geduurd, inderdaad de redelijke termijn overschreed. Echter, deze overschrijding leidde niet tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college vrijstelling en bouwvergunning kon verlenen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en het college, waarbij de belangen van appellant niet zijn geschaad door de lange procedure. De Afdeling concludeert dat de besluiten van het college, ondanks de overschrijding van de termijn, rechtmatig zijn.

Uitspraak

200504682/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 02/395 en 02/396 van de rechtbank Middelburg van 15 april 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Borsele.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 december 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van Borsele (hierna: het college) naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van 3 juli 1998 aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het realiseren van een loods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 juni 1999 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 januari 2000 heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Bij uitspraak van 16 mei 2002 heeft de rechtbank het door appellant tegen het naar aanleiding van de uitspraak van 20 januari 2000 niet tijdig nemen van een nieuw besluit ingestelde beroep, voor zover thans van belang, gegrond verklaard en bepaald dat het college vóór 15 juni 2002 een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van appellant.
Bij besluit van 12 juni 2002 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 10 december 1998 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, het besluit van 10 december 1998 herroepen en de beslissing op de aanvraag van 3 juli 1998 om bouwvergunning voor de loods aangehouden ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet.
Bij besluit van 17 juni 2002 heeft het college aan appellant vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling destijds luidde, van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" en bouwvergunning verleend ter legalisering van onder meer de reeds gerealiseerde loods.
Bij uitspraak van 15 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het tegen de besluiten van 12 juni 2002 en 17 juni 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 juli 2005 is door [belanghebbende] als erfopvolgster van [partij] een reactie ingediend.
Bij brief van 19 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [belanghebbende] van 3 januari 2006, van appellant van 26 januari 2006 en van het college van 17 februari 2006. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door I.A. Dekker, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door drs. I.M.H. Brouns, gemachtigde.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant voert aan dat in strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) de procedure niet binnen een redelijke termijn is afgerond.
2.1.1.    De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, alsmede de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld.
De hele procesgang, gerekend vanaf het moment dat het bezwaarschrift werd ingediend tegen het primaire besluit van 10 december 1998, had, toen de rechtbank op 15 april 2005 de thans aangevallen uitspraak deed, ruim zes jaar bestreken. Eerst na ongeveer twee jaar en zes maanden heeft het college bij besluit van 12 juni 2002 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, nadat de beslissing op bezwaar van 11 juni 1999 door de rechtbank was vernietigd en de rechtbank bij uitspraak van 16 mei  20002 het met een besluit gelijk te stellen uitblijven van een besluit  had vernietigd. De rechtbank heeft ongeveer twee jaar en negen maanden na het instellen van beroep tegen het besluit van 12 juni 2002 uitspraak gedaan. Inmiddels is sinds de indiening van de bezwaarschriften ongeveer 7 jaar en drie maanden verstreken. Naar het oordeel van de Afdeling is met de totale duur van de procesgang de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het AVRM overschreden. Het gaat in dit geval om een niet bijzonder ingewikkelde zaak, waarbij de procesgang op geen enkele wijze door appellant is gefrustreerd en waarbij zich geen bijzondere en onvoorziene complicaties hebben voorgedaan.
2.1.2.    Anders dan appellant heeft betoogd, kan een overschrijding van de redelijke termijn er evenwel niet toe leiden dat moet worden geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college vrijstelling en bouwvergunning kon verlenen. Daarnaast is in deze procedure gesteld noch gebleken dat appellant als gevolg van de lange procedure schade heeft geleden.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met de besluiten van 12 en 17 juni 2002 de rechtbankuitspraak van 16 mei 2002, waarin is bepaald dat het college vóór 15 juni 2002 een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaarschrift van appellant, niet in acht is genomen. Daarbij wijst appellant erop dat het besluit van 17 juni 2002 na het verstrijken van de gestelde termijn is genomen.
2.2.1.    De Afdeling overweegt als volgt. Bij besluit van 12 juni 2002 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 10 december 1998 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, het besluit van 10 december 1998 herroepen en de beslissing op de aanvraag van 3 juli 1998 om bouwvergunning voor de loods aangehouden ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet. Bij besluit van 17 juni 2002 is vervolgens met toepassing van artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet alsnog inhoudelijk beslist op de aanvraag en vrijstelling en bouwvergunning verleend voor onder meer de loods. Het betoog van appellant dat het besluit van 17 juni 2002 niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn is genomen, is op zichzelf weliswaar juist, maar kan, aangezien het een termijn van orde betreft, niet leiden tot vernietiging van dit besluit. Overschrijding van die termijn brengt niet met zich dat het college om die reden niet langer bevoegd was een besluit te nemen. De rechtbank heeft terecht de besluiten van 12 en 17 juni 2002, gelet op de voorgeschiedenis en de inhoud daarvan, nu ook niet is gebleken dat appellant hierdoor in zijn belangen is geschaad, aangemerkt als één beslissing op bezwaar. Nu bij het besluit van 17 juni 2002 inhoudelijk is beslist op de aanvraag om bouwvergunning voor de loods, komt aan het besluit van 12 juni 2002 tot aanhouding van de beslissing en het beroep, voor zover dit tegen laatstgenoemd besluit is gericht, geen zelfstandige betekenis meer toe.
2.3.    Het betoog van appellant dat de rechtbank, door eerst na ongeveer twee jaar en tien maanden uitspraak te doen naar aanleiding van zijn beroep, ten onrechte heeft getoetst aan het in 2005 gepubliceerde voorontwerp-bestemmingsplan "Borsels Buiten", treft geen doel. Ter beoordeling van de rechtbank stond of het college ten tijde van de beslissing op bezwaar in redelijkheid vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen verlenen. Uit de stukken komt naar voren dat toen aan de formele vereisten om vrijstelling te verlenen werd voldaan. In de aangevallen uitspraak wordt ingegaan op de betrokken belangen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat  het college in redelijkheid vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen verlenen.
De omstandigheid dat in afwijking van de verleende bouwvergunning is gebouwd, wat daar ook van zij, is geen aspect dat bij de vraag of in redelijkheid vrijstelling en bouwvergunning kon worden verleend, kan worden betrokken.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Van Heusden
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006
163-423.