ECLI:NL:RVS:2006:AW7356

Raad van State

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506553/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang bij illegale berging in Amersfoort

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort werd aangesproken op zijn handhaving van een last onder dwangsom. Appellant had een berging op zijn perceel, waarvoor geen bouwvergunning was aangevraagd of verleend. Het college had op 19 november 2004 besloten dat de berging verwijderd moest worden. Appellant maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 14 juni 2005, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad van State oordeelde dat het college terecht handhavend optrad, gezien het algemeen belang van handhaving van de Woningwet. De Raad stelde vast dat er geen uitzicht op legalisatie van de berging was, omdat het bestemmingsplan de bouw van de berging niet toestond. Appellant had betoogd dat het college door niet eerder op te treden in strijd met het vertrouwensbeginsel handelde, maar de Raad oordeelde dat de vaststellingsovereenkomsten waarnaar appellant verwees, enkel betrekking hadden op chalets en niet op de bergingen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar gedaan op 3 mei 2006.

Uitspraak

200506553/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/761 van de rechtbank Utrecht van 14 juni 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) appellant onder een last onder dwangsom aangeschreven de berging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 16 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2005, verzonden op 21 juni 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C Visser, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het geschil betreft de op het perceel aanwezige berging met een inhoud van ongeveer 11 m³.
2.2.    In hoger beroep is niet meer bestreden dat (thans) voor de berging een bouwvergunning is vereist en dat deze is aangevraagd noch verleend. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Niet in geschil is dat de bepalingen van het ter plaatse als bestemmingsplan geldende "Bebouwingsvoorschriften plan in hoofdzaak van de gemeente Amersfoort" de bouw van de berging niet toelaten zodat geen concreet uitzicht op legalisatie van het gebouwde bestaat.
2.5.    Anders dan appellant betoogt heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit de omstandigheid dat het college bekend was met de aanwezigheid van de berging maar gedurende een periode van nog geen vijf jaar niet handhavend heeft opgetreden niet kan worden afgeleid dat nu sprake is van een situatie waarin niet meer handhavend kan worden optreden. Het enkele tijdsverloop is, nog daargelaten de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien.
2.6.    Voorts betoogt appellant tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college door handhavend op te treden tegen de berging in strijd handelt met vertrouwensbeginsel. De twee vaststellingsovereenkomsten waarnaar appellant in dit verband verwijst hebben blijkens de tekst en inhoud ervan slechts betrekking op de op het recreatieterrein aanwezige chalets en niet op de bergingen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant aan voornoemde overeenkomsten derhalve geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het college zou afzien van handhavend optreden.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006
17-503.