ECLI:NL:RVS:2006:AW7363

Raad van State

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200509200/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot geluidshinder in Zevenhuizen

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 mei 2006 uitspraak gedaan over een beroep van appellante, gevestigd te Zevenhuizen, tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle. Appellante had verzocht om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot geluidshinder veroorzaakt door een inrichting op het adres [locatie] te Zevenhuizen. Het college had dit verzoek op 14 mei 2004 afgewezen, maar verklaarde later, op 19 januari 2005, het bezwaar van appellante gegrond en herroepen het eerdere besluit. Echter, op 28 april 2005 werd het verzoek om handhavend op te treden opnieuw afgewezen.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit laatste besluit, dat op 6 juli 2005 bij de Raad van State is ingekomen. De zaak is behandeld op 6 april 2006, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat en een vennoot. De verweerder werd vertegenwoordigd door medewerkers van de milieudienst Midden-Holland. De Raad van State overwoog dat er sprake was van overtreding van de Wet milieubeheer, maar dat verweerder had besloten om af te zien van handhavend optreden omdat er concreet uitzicht op legalisatie bestond. Dit was gebaseerd op een in februari 2006 ingediende vergunningaanvraag.

Appellante betwistte echter dat er daadwerkelijk uitzicht op legalisatie was, gezien de geluidbelasting van de inrichting. De Raad van State concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat er voldoende basis was om af te zien van handhaving, en dat het verzoek van appellante om handhaving terecht was afgewezen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200509200/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Zevenhuizen, gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle, waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en 2], beiden wonend te Zevenhuizen,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2004 heeft verweerder een verzoek van appellante om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [partij]  op het adres [locatie] te Zevenhuizen afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2005 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 14 mei 2004 herroepen.
Bij besluit van 28 april 2004 (lees: 28 april 2005), verzonden op 27 mei 2005, heeft verweerder het verzoek om handhavend op te treden afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 juli 2005, bij verweerder ingekomen op 6 juli 2005, bezwaar gemaakt. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 september 2005. Het bezwaar is ter behandeling als beroepschrift doorgezonden naar de Raad van State, waar het op 4 november 2005 is ingekomen.
Bij brief van 12 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, en [vennoot 2], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. W.M. Logtenberg, ing. M.K. Moerman en J.F. Rings, medewerkers van de milieudienst Midden-Holland, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam, [gemachtigden].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Niet in geschil is dat, door het plaatsvinden van verkeersbewegingen van en naar de inrichting in de nachtperiode, is gehandeld in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.    Verweerder is van mening dat er aanleiding is om af te zien van handhavend optreden, omdat er concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Daartoe wijst hij in het bestreden besluit op de in februari 2006 ingediende aanvraag om vergunning, die naar verwachting kan worden verleend.
2.4.    Appellante bestrijdt dat sprake is van concreet uitzicht op legalisatie. Naar haar mening is, gezien de geluidbelasting vanwege de inrichting, niet zonder meer duidelijk dat de vergunning zoals aangevraagd kan worden verleend. Zij wijst daarbij met name op de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting in de nachtperiode. Verder kan het volgens haar niet zo zijn dat, zoals in de aanvraag wordt verzocht, gedurende een overgangssituatie ruimere geluidgrenswaarden toelaatbaar worden geacht.
2.5.    Volgens het bij de aanvraag om vergunning behorende akoestisch rapport van 17 februari 2005 (hierna: het akoestisch rapport) veroorzaken de activiteiten binnen de inrichting na het treffen van maatregelen, wat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betreft, ter hoogte van nabijgelegen woningen een geluidbelasting die varieert van 36 tot en met 43 dB(A) in de dagperiode, 31 tot en met 36 dB(A) in de avondperiode en 30 tot en met 34 dB(A) in de nachtperiode. Voor het maximale geluidniveau varieert de geluidbelasting van 48 tot en met 60 dB(A) in de, maatgevend geachte, nachtperiode.
Voor het treffen van maatregelen ligt de geluidbelasting volgens het akoestisch rapport voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau maximaal 4 dB(A) en voor het maximale geluidniveau maximaal 2 dB(A) hoger dan de hoogste waarde na het treffen van maatregelen.
Het akoestisch rapport gaat voor het verkeer van en naar de inrichting op de maatgevende woning aan [locatie 1] uit van een geluidbelasting van 48 dB(A), 41 dB(A) en 42 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Er wordt verder van uitgegaan dat de gevel van deze woning een minimale geluidreductie geeft van 20 dB(A), wat leidt tot een binnenniveau van respectievelijk 28 dB(A), 21 dB(A) en 22 dB(A).
2.6.    Verweerder heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat hij bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning, wat de geluidhinder vanwege de inrichting betreft, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als toetsingskader hanteert.
2.7.    De Afdeling ziet, mede gelet op het betoog van appellante, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit aanleiding had moeten zien aan de juistheid van het akoestisch rapport te twijfelen. De volgens het akoestisch rapport veroorzaakte geluidbelasting voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, na het treffen van maatregelen, blijft ruim binnen de volgens de Handreiking voor bestaande inrichtingen maximaal toelaatbare etmaalwaarde van 55 dB(A). Verder gaat de piekgeluidbelasting na het treffen van maatregelen het in de Handreiking aanbevolen maximum van 60 dB(A) voor de nachtperiode niet te boven. Ook de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting, mede gezien het binnenniveau, acht de Afdeling niet dusdanig hoog dat verweerder er, gezien deze belasting, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet van uit kon gaan dat de vergunning zoals aangevraagd kon worden verleend.
Wat het betoog van appellante omtrent de overgangssituatie betreft, overweegt de Afdeling dat niet vaststaat dat, nu wordt gevraagd om een overgangssituatie, in het besluit tot vergunningverlening ook daadwerkelijk hogere geluidgrenswaarden aan de vergunning worden verbonden gedurende een bepaalde overgangsperiode. Overigens kan dit onder omstandigheden toelaatbaar worden geacht.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geconcludeerd dat concreet zicht op legalisatie bestaat en het verzoek om handhaving derhalve terecht heeft afgewezen.
2.8.    Het beroep is ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006
255-446.