ECLI:NL:RVS:2006:AW7368

Raad van State

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506875/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor appartementen en bedrijfsruimten aan de Westerdoksdijk te Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 29 juni 2005 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft vernietigd. Het college had op 5 december 2003 vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor het oprichten van 249 appartementen, bedrijfsruimten en een parkeergarage aan de Westerdoksdijk te Amsterdam. De rechtbank oordeelde dat het college zich niet had mogen verlaten op het welstandsadvies, omdat de welstandscommissie de toetsing van de bouwaanvraag niet kenbaar had verricht. Dit leidde tot de vernietiging van de beslissing op bezwaar van het college.

Appellante sub 1, de ontwikkelaar van het project, en het college hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 7 maart 2006 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak vervolgens beoordeeld. De appellanten voerden aan dat de rechtbank ten onrechte het welstandsadvies ter discussie stelde, omdat de wederpartijen in hun bezwaar niet expliciet hadden aangegeven dat het college niet op het welstandadvies had mogen afgaan. De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank terecht had overwogen dat de welstandscommissie haar toetsing niet voldoende had onderbouwd.

De Afdeling heeft uiteindelijk geoordeeld dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraak van de rechtbank in stand blijft. De Afdeling concludeert dat het college niet op het welstandsadvies had mogen afgaan en dat de bezwaren van de wederpartijen terecht zijn ingediend. De beslissing van het college van 4 oktober 2005 wordt derhalve niet in stand gelaten, en het beroep van de wederpartijen wordt eveneens ongegrond verklaard.

Uitspraak

200506875/1
Datum uitspraak: 3 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellante sub 1]., gevestigd te [plaats],
2.    het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2086 van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2005 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te Amsterdam
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2003 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) aan appellante sub 1 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van 249 appartementen, bedrijfsruimten en een parkeergarage aan de Westerdoksdijk te Amsterdam.
Bij besluit van 1 april 2004 heeft het college voor zover hier van belang het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] bij brief van 5 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en het college bij brief van 5 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 augustus 2005 heeft [appellante sub 1] een reactie ingediend.
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college opnieuw op de bezwaren van [wederpartijen] beslist en die bezwaren ongegrond verklaard.
Bij brief van 2 november 2005 hebben [wederpartijen] gereageerd.
Op 7 november 2005 heeft het college een nader stuk met bijlagen ingezonden.
Op 7 februari 2006 heeft de rechtbank het door [wederpartijen] tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 4 oktober 2005 op 14 november 2005 ingestelde en blijkens het daarop aangebrachte stempel door de rechtbank op 16 november 2005 ontvangen beroep aan de Afdeling ter behandeling doorgezonden. De betrokken stukken zijn in afschrift aan de andere partijen gezonden.
Op 15 februari 2006 heeft het college gereageerd en op 23 februari 2006 [appellante sub 1]. Ook deze stukken zijn aan de andere partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2006, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en mr. A.A. Kozijn, bedrijfsjurist, het college, vertegenwoordigd door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, en mr. J.C.H. van Dijk en drs. E. Hollander, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen en waar [wederpartijen], van wie [een van de wederpartijen] in persoon is verschenen, zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. J.B. de Jong, advocaat te Amsterdam.
Overwegingen
2.1.    [appellante sub 1] komt in de eerste plaats op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich niet had mogen verlaten op het uitgebrachte welstandsadvies. Ook het hoger beroep van het college heeft daarop betrekking.
2.1.1.    Appellanten voeren in dit verband aan, dat [wederpartijen] eerst in beroep te kennen hebben gegeven dat het college niet op het welstandadvies had mogen afgaan. De rechtbank had om die reden niet op de betrokken beroepsgrond mogen ingaan.
2.1.2.    Dit betoog slaagt niet. Door [wederpartijen] is er in dit verband op gewezen, dat zij in de hoorzitting op 19 februari 2004 ten overstaan van de bezwaarschriftencommissie de welstandsadvisering aan de orde hebben gesteld. De Afdeling overweegt dienaangaande, dat in het midden kan blijven of hetgeen in de commissie feitelijk naar voren is gebracht, kan worden geduid als specifiek betrekking hebbend op de wijze van advisering. Het is immers niet in strijd met de verplichting van de rechtbank het bestreden besluit naar de feiten en omstandigheden ten tijde van de totstandkoming daarvan te toetsen noch met enige rechtsregel binnen de door een goede procesorde begrensde mogelijkheden, dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht. De bezwaren met betrekking tot de wijze van welstandsadvisering hebben betrekking op hetzelfde besluit(onderdeel), de met vrijstelling verleende bouwvergunning.
2.2.    Appellanten kunnen zich voorts niet vinden in het oordeel van de rechtbank, dat de welstandscommissie de toetsing van de bouwaanvraag  aan de criteria van welstand niet, althans niet kenbaar heeft verricht en het college zich op het uitgebrachte advies dan ook niet had mogen verlaten. Het betrokken advies, van 29 oktober 2003, vermeldt uitsluitend de tekst "geen bezwaar".
2.2.1.    Ook dit betoog treft geen doel. Door het college is erop gewezen, dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op een aantal in de aangevallen uitspraak vermelde verslagen, die evenwel deels niet op het bouwplan betrekking hadden, terwijl andere verslagen juist zijn veronachtzaamd. Wat daarvan zij, de rechtbank heeft terecht overwogen, dat de welstandstoetsing van de individuele bouwaanvraag niet kenbaar is verricht.
2.3.    De aangevallen uitspraak dient gelet op het vorenoverwogene in stand te worden gelaten en de hogere beroepen zijn om die reden niet gegrond. De Afdeling zal daarom overgaan tot een beoordeling van het beroep van [wederpartijen] tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van het college van 4 oktober 2005.
2.4.    [wederpartijen] betogen in de eerste plaats, dat de welstandsadvisering niet voldoende zorgvuldig is geweest. De welstandscommissie heeft zich in de fase van de totstandkoming van het bestemmingsplan al een oordeel over het bouwplan gevormd en het welstandadvies was niet meer dan een stempeladvies. Voorts is er ten onrechte getoetst op "contrast en experiment", waar aandacht had moeten worden besteed aan harmonie van het bouwplan met de historische binnenstad. Tenslotte had een onafhankelijke commissie alsnog een nieuw welstandsadvies dienen uit te brengen.
2.4.1.    Dit betoog slaagt niet. Het college heeft in de nieuw genomen beslissing op bezwaar verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 19 september 2005, waarin met zoveel woorden wordt weergegeven dat de welstandscommissie in haar vergadering van 9 juli 2003 de positieve houding van de supervisoren ten opzichte van het bouwplan heeft gedeeld en het plan van een positief advies heeft voorzien. Dit is nog aangevuld met een weergave van hetgeen de voorzitter van de betrokken welstandscommissie op 7 september 2005 ter toelichting naar voren heeft gebracht, eindigend met de conclusie, dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand die voor het gebied Westerdokseiland gelden. Er staat voorts geen regel aan in de weg, dat een welstandcommissie in een vroeg stadium bij de ontwikkeling van een bestemmingsplan wordt betrokken en in dat verband ook bij de in dat plan voorziene ontwikkelingen. De keuze voor bebouwing op deze plaats met contouren als hier in het geding, is gemaakt in de procedure die resulteerde in het inmiddels in werking getreden bestemmingsplan. Dat, gezien dit gegeven, de welstandscommissie bij de toetsing maatstaven heeft aangelegd als zij heeft gedaan, betekent nog niet, dat het college op het betrokken advies niet kon afgaan en evenmin dat een nieuwe commissie zou moeten adviseren. Dat dit laatste ook zou dienen te geschieden omdat de commissie niet onafhankelijk zou zijn opgetreden, is overigens door [wederpartijen]    niet aannemelijk gemaakt noch anderszins gebleken. De Afdeling ziet geen aanleiding te oordelen, dat het besluit van 4 oktober 2005 in dit opzicht niet in stand zou kunnen worden gelaten.
2.5.    [wederpartijen] stellen voorts dat de bouwaanvraag op het punt van de mechanische ventilatie niet compleet is. Daarom kon terzake geen toetsing aan het Bouwbesluit plaatsvinden, hetgeen in strijd is met artikel 44 van de Woningwet. Onder deze omstandigheden blijft volgens [wederpartijen] onzeker, of buurtbewoners die zicht hebben op de appartementen, niet zullen worden geconfronteerd met meer en andere ventilatiepijpen op het dak dan thans voorzien. Zij achten de geprojecteerde pijpen onvoldoende voor de benodigde mechanische ventilatie van het bouwplan.
2.5.1.    Ook dit betoog kan niet leiden tot vernietiging van de bestreden beslissing. Namens het college is ter zitting benadrukt, dat zowel de afvoer van rookgassen als de beluchting van het complex via de betrokken pijpen zal plaatsvinden. [wederpartijen] hebben hun veronderstellingen over de relatie tussen het aantal pijpen en de benodigde capaciteit ook niet nader onderbouwd.
2.6.    Gezien het voorgaande is het beroep van [wederpartijen] niet gegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.       verklaart de hoger beroepen ongegrond;
II.       verklaart het beroep van [wederpartijen] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Schortinghuis
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006
66.