200506124/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Vahstal Probouw B.V.", gevestigd te Amersfoort,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/2712 van de rechtbank Utrecht van 21 juni 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest.
Bij besluit van 16 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest (hierna: het college) een verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2005, verzonden op 23 juni 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 29 augustus 2005. Die brief is aangehecht.
Bij brief van 22 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Witvoet, advocaat te De Bilt, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. I. van Loon, advocaat te Utrecht, en mr. K.C.P. Haagen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 19 januari 1995 heeft de raad van de gemeente Soest krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die bepaling tot 3 april 2000 luidde, vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Soestdijk" voor het realiseren van het bouwplan "De Lindenhof". Bij besluit van 26 januari 1995 heeft het college aan appellante daarvoor bouwvergunning verleend.
2.2. Bij besluit van 17 juni 1998 heeft het college, onder gegrondverklaring van het daartegen door derden gemaakte bezwaar, de hiervoor vermelde besluiten herroepen en alsnog bouwvergunning geweigerd, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan "Soestdijk 1997".
2.3. Bij uitspraak van 7 augustus 2000, verzonden op 18 september 2000, heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2002 in zaak no. 200005090/1 heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd.
2.4. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de door haar ten gevolge van het besluit van 17 juni 1998 geleden schade, nu die onevenredig is, omdat zij op grond van het door het verlenen van bouwvergunning en het gewekte vertrouwen dat die in stand zou blijven verplichtingen ten aanzien van derden is aangegaan, waaraan zij niet kon voldoen.
2.5. Het college heeft aan de afwijzing van dat verzoek ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van onevenredige, buiten het normale maatschappelijke risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende, schade van appellante, die voor vergoeding in aanmerking komt.
2.6. De rechtbank heeft overwogen dat, voor zover thans van belang, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van buiten het normale ondernemersrisico vallende schade geen sprake is. Daarbij heeft zij mede in aanmerking genomen dat appellante als professionele projectontwikkelaar geacht wordt te weten, welke risico's verbonden zijn aan het handelen op grond van een verleende bouwvergunning, voordat deze in rechte onaantastbaar is. Voorts is volgens haar niet gebleken dat appellante ten opzichte van andere burgers of instellingen onevenredig zwaar is getroffen.
Voor zover de gestelde schade voortvloeit uit bij appellante door uitlatingen van een ambtenaar gewekt vertrouwen dat het college een binnen het geldend planologisch regime passende bouwvergunning zou verlenen, is een zodanig gestelde uitlating geen besluit, waartegen bij de bestuursrechter kan worden opgekomen. Dat brengt mee dat tegen de weigering van het college om de gestelde daardoor veroorzaakte schade te vergoeden evenmin bij deze rechter kan worden opgekomen, aldus de rechtbank.
2.7. Appellante klaagt dat - samengevat weergegeven - de rechtbank aldus miskent dat de geleden schade onevenredig is, omdat zij met intrekking van de haar verleende bouwvergunning geen rekening behoefde te houden, gelet op de door ambtenaren van de gemeente gewekte gerechtvaardigde verwachtingen dat een vergunning zou worden verleend die met het geldend planologisch regime strookte.
2.7.1. Dit betoog faalt. Bij het besluit van 17 juni 1998 is de verleende bouwvergunning wegens strijd met het geldende bestemmingsplan "Soestdijk 1997" herroepen. Daardoor is met dat besluit, gelet op de door het bestemmingsplan voorziene situatie, aan appellante geen onevenredige schade toegebracht, die op de voet van het rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten voor vergoeding in aanmerking komt. Ook kon bij appellante geen gerechtvaardigd vertrouwen bestaan dat de haar verleende vergunning niet strijdig was met het geldende bestemmingsplan, omdat appellante dat plan kende, althans kon kennen.
2.8. Voorts klaagt appellante dat de rechtbank ten onrechte van het beroep tegen de weigering de schade, veroorzaakt door het gerechtvaardigd vertrouwen dat door uitlatingen van ambtenaren is gewekt, te vergoeden geen kennis heeft genomen. Die uitlatingen, die ertoe strekken dat de bouwvergunning in het bestemmingsplan "Soestdijk 1997" zou worden ingepast en appellante haar bouwplannen met spoed diende uit te voeren, moeten volgens haar aan het besluit van 17 juni 1998 worden toegerekend, omdat met dit besluit het aldus gewekte vertrouwen werd geschonden.
2.8.1. Ook dit betoog faalt. De gestelde uitlatingen van ambtenaren zijn geen besluiten, waartegen beroep bij de bestuursrechter openstaat. Derhalve is de bestuursrechter evenmin bevoegd kennis te nemen van beroep tegen de afwijzing van het verzoek om beweerdelijk ten gevolge van die uitlatingen opgekomen schade te vergoeden.
2.9. Voor zover appellante klaagt dat de rechtbank ten onrechte de afwijzing van haar verzoek terecht heeft geacht, omdat zij de door haar gestelde schade op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt, wordt overwogen dat, gelet op het vorenstaande, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verzoek geen grondslag biedt voor vergoeding van de gestelde schade. Dit betoog kan derhalve, wat daar verder ook van zij, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006