ECLI:NL:RVS:2006:AX0736

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504689/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • R.R. Winter
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor uitbreiding woningen in Heusden

In deze zaak hebben appellanten sub 1 en sub 2 hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Heusden om bouwvergunningen te verlenen voor de uitbreiding van hun woningen. De weigering vond plaats bij afzonderlijke besluiten op 17 februari 2004, waarna de bezwaren van appellanten ongegrond werden verklaard. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op 14 april 2005 de beroepen van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 2 maart 2006 behandeld. De bouwplannen betroffen de uitbreiding van de eerste verdiepingen van de woningen met een slaapkamer, werkkamer en berging. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de bouwplannen in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan "Zuiderpark", dat de percelen bestemd tot "Woondoeleinden (W)". De rechtbank had terecht geoordeeld dat bij de toetsing van de bouwplannen aan het bestemmingsplan moest worden uitgegaan van de aanwezige bebouwing op de percelen ten tijde van de beslissing op bezwaar.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de bouwplannen de bestaande situatie zouden veranderen in een met het bestemmingsplan strijdige situatie, omdat de hoofdgebouwen tot aan de perceelsgrens zouden worden uitgebreid. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid de vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kon weigeren, aangezien de bouwplannen niet voldeden aan de beleidsregels die hiervoor waren opgesteld. De hoger beroepen zijn ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

200504689/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/2515 en AWB 04/2850 van de rechtbank 's- Hertogenbosch van 14 april 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Heusden.
1.    Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 17 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: het college) geweigerd aan appellanten sub 1 en sub 2 bouwvergunningen te verlenen voor uitbreiding van de woningen op de percelen aan de [locaties] (hierna: de percelen) te [plaats].
Bij besluiten van 17 augustus 2004 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2005, verzonden op 15 april 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 en sub 2 bij afzonderlijke brieven van 26 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 27 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2006, waar appellanten sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. W. Visser, gemachtigde, en appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door J.E.W. van de Wiel-van Baardwijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De bouwplannen waarvoor geweigerd is vergunning te verlenen, voorzien in het uitbreiden van de eerste verdiepingen van de woningen met een slaapkamer, werkkamer en berging en in vergroting van de overloop op de percelen. De bouwplannen zijn - behalve dat de bebouwing op de percelen ten opzichte van elkaar gespiegeld is - identiek.
2.2.    In het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zuiderpark" zijn de percelen bestemd tot "Woondoeleinden (W)".
Ingevolge artikel 5, lid C, onder 1, aanhef en onder b.6, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen op de onderhavige gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd waarvan de afstand van een vrijstaand hoofdgebouw of een blok van twee hoofdgebouwen aaneen tot de zijdelingse bouwperceelgrens tenminste 3 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder C, van de planvoorschriften wordt onder 'gebouw' in deze voorschriften verstaan: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
In artikel 1, aanhef en onder L, van de planvoorschriften is bepaald dat onder 'hoofdgebouw' in deze voorschriften wordt verstaan: een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie en/of afmetingen als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
In artikel 1, aanhef en onder M, van de planvoorschriften is bepaald dat onder 'bijgebouw' in deze voorschriften wordt verstaan een al dan niet met het hoofdgebouw verbonden gebouw dat qua afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en geen onderdeel vormt van de draagconstructie van het hoofdgebouw.
2.3.    Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de toetsing van de bouwplannen aan het bestemmingsplan dient te worden uitgegaan van hetgeen ter plaatse reeds aan bebouwing is gerealiseerd.
2.3.1.    Deze grond slaagt niet. Nu de bouwplannen strekken tot uitbreiding van de woningen op de percelen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat bij de toetsing van de bouwplannen aan het bestemmingsplan in dit geval dient te worden uitgegaan van de ten tijde van de beslissing op bezwaar op de percelen aanwezige bebouwing. Niet valt in te zien dat, zoals door appellanten sub 1 is gesteld, had moeten worden uitgegaan van een situatie als ware er nog geen woningen gebouwd. De door appellanten sub 1 gestelde omstandigheid dat het bestemmingsplan in werking is getreden voordat de percelen zijn bebouwd, is niet relevant. In de omstandigheid dat de woningen op de percelen thans niet zouden voldoen aan artikel 5, lid C, eerste lid, aanhef en onder c.7, onder b, van de planvoorschriften, wat daar overigens ook van zij, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte bij de toetsing aan het bestemmingsplan is uitgegaan van de bestaande bebouwing.
2.4.    Appellanten sub 1 en sub 2 hebben aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwplannen niet in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan.
2.4.1.    Ook deze grond treft geen doel. Bij de toetsing van de bouwplannen aan het bestemmingsplan heeft de rechtbank, anders dan appellanten sub 1 hebben betoogd, met recht de definitie van bijgebouw, zoals opgenomen in artikel 1, aanhef en onder M, van de planvoorschriften, gehanteerd. Eerst bij het ontbreken van een definitie van het begrip 'bijgebouw' in de bestemmingsplanvoorschriften kan worden aangesloten bij de vaste  rechtspraak van de Afdeling over dit begrip. Niet in geschil is dat de garage, keuken en bijkeuken moeten worden beschouwd als een met het hoofdgebouw verbonden gebouw dat qua afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw in de zin van artikel 1, aanhef en onder L, van de planvoorschriften. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de garage, keuken en bijkeuken onderdeel vormen van de draagconstructie van het hoofdgebouw.
Ter zitting is niet aannemelijk geworden dat de verdieping van de bestaande woning (mede) wordt gedragen door de keuken, bijkeuken en garage. De verdieping wordt wel gedragen door de direct daaronder gelegen woonkamer,  hal, toilet en berging. Anders dan appellant sub 2 heeft gesteld, betekent de omstandigheid, wat daar overigens ook van zij, dat de keuken, bijkeuken en garage rusten op dezelfde fundering als waarop de woonkamer, hal, toilet en berging rusten, niet dat de keuken, bijkeuken en garage daardoor onderdeel uitmaken van de draagconstructie van het hoofdgebouw. Ook overigens is niet gebleken dat de rechtbank niet met juistheid heeft overwogen dat de garage, keuken en bijkeuken, gesitueerd in de laagbouw, geen onderdeel vormen van de draagconstructie van het hoofdgebouw en dienen te worden aangemerkt als bijgebouw in de zin van het bestemmingsplan.
De woningen op de percelen maken dan ook geen deel uit van een rij van ten minste vier aaneengebouwde hoofdgebouwen, zoals appellanten sub 1 en sub 2 hebben betoogd, maar maken elk deel uit van een blok van twee hoofdgebouwen aaneen. Artikel 5, lid C, onder 1, aanhef en onder b.6, van het bestemmingsplan is dan ook van toepassing. Als onweersproken is komen vast te staan dat na uitvoering van de bouwplannen de garage, keuken en bijkeuken niet langer zijn te beschouwen als bijgebouw maar deel zullen uitmaken van het hoofdgebouw. Hierdoor ontstaat een met het bestemmingsplan strijdige situatie in die zin dat het hoofdgebouw wordt uitgebreid tot aan de perceelsgrens. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de bouwplannen in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan.
2.5.    Appellanten sub 1 en sub 2 stellen zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in redelijkheid door het college kon worden geweigerd.
2.6.    De betoog slaagt niet. Het college heeft beleidsregels opgesteld waarin is geregeld in welke gevallen gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerst lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit ruimtelijke ordening 1985. Blijkens deze met ingang van 2 april 2002 geldende beleidsregels, voor zover hier van belang, wordt, wanneer geen (voor)ontwerpbestemmingsplan aanwezig is, voor uitbreiding van een hoofdgebouw vrijstelling verleend voor het geval waarbij wordt gebouwd binnen een afstand van 15 meter tot op de bestemmingsplankaart aangegeven bouwgrens en waarbij tevens wordt voldaan aan een aantal vereisten. Eén van deze vereisten luidt dat bij een vrijstaande of halfvrijstaande woning de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 3 meter dient te bedragen. Aangezien de beleidsregels het begrip 'halfvrijstaande woning' niet definiëren en de hoofdgebouwen van de woningen slechts aan één zijde grenzen aan andere woningen, is de rechtbank verweerder terecht gevolgd in zijn standpunt dat de woningen van appellanten zijn te beschouwen als halfvrijstaande woningen in de zin van de beleidsregels en dat in dit geval geen vrijstelling kan worden verleend, nu uitvoering van de bouwplannen ertoe leidt dat de hoofdgebouwen tot aan de zijdelingse perceelsgrens worden uitgebreid.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat in de omstandigheid dat uitvoering van de bouwplannen niet leidt tot aantasting van het woonklimaat op naburige percelen, zoals appellanten stellen, geen bijzondere omstandigheid is gelegen op grond waarvan het college in redelijkheid aanleiding had moeten zien van de beleidsregels af te wijken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat met het in acht nemen van de aan de orde zijnde beleidsregel een zekere openheid tussen bebouwing wordt bewaard, hetgeen een stedenbouwkundig-ruimtelijk belang dient. Evenmin is gebleken van andere bijzondere omstandigheden.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO te verlenen.
2.7.    Aan appellant sub 2 kan worden toegegeven dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat in de beslissing op bezwaar ten onrechte wordt overwogen dat vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO niet kan worden verleend omdat zou zijn nagelaten het bouwplan te voorzien van een goede een ruimtelijke onderbouwing. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, aangezien, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 januari 2004, in zaak no.
200303592/1, uit de tekst van artikel 19, eerste lid, van de WRO valt af te leiden dat, als op grond van artikel 19, tweede of derde lid, van de WRO vrijstelling kan worden verleend, vrijstelling uit hoofde van artikel 19, eerste lid, van de WRO niet aan de orde is. Ook uit de Nota van Wijziging (TK 1997-1998, 25 311, nr. 7) blijkt dat door de wetgever is beoogd in dat geval de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen uitsluitend aan het college toe te kennen.
2.8.    De hoger beroepen zijn ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Van Heusden
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006
163.