ECLI:NL:RVS:2006:AX0742

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200602584/1 en 200602584/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor sloop bioscoop Metropole te Den Haag

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 mei 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een hoger beroep van de stichting "Stichting Behoud Gebouw Metropole" tegen de gemeente Den Haag. De stichting had bezwaar gemaakt tegen de vergunning die op 7 februari 2006 was verleend aan [vergunninghoudster] voor de sloop van de bioscoop "Metropole" op het perceel Carnegielaan 16 te Den Haag. De gemeente had het bezwaar van de stichting ongegrond verklaard, waarna de stichting in beroep ging bij de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. Deze rechter verklaarde het beroep ongegrond op 27 maart 2006.

De stichting stelde vervolgens hoger beroep in bij de Raad van State en vroeg om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 20 april 2006 werd de zaak behandeld, waarbij de stichting werd vertegenwoordigd door ir. D. de Jong en mr. D. Tap, en de gemeente door A.C. Visser. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, omdat nader onderzoek niet nodig was.

De stichting betoogde dat de gemeente in redelijkheid geen sloopvergunning had kunnen verlenen, omdat er geen beschermend bestemmingsplan was opgesteld voor het beschermd stadsgezicht waar het perceel deel van uitmaakt. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de gronden voor het weigeren van een sloopvergunning limitatief zijn opgenomen in de Bouwverordening van Den Haag. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen vergunning op grond van de Monumentenwet nodig was voor de sloop, en dat het college terecht de sloopvergunning had verleend. Het hoger beroep van de stichting werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

200602584/1 en 200602584/2.
Datum uitspraak: 4 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Behoud Gebouw Metropole", gevestigd te Den Haag, appellante,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/2069 en 06/1473 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 maart 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het geheel slopen van de bioscoop "Metropole" op het perceel Carnegielaan 16 te Den Haag (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 maart 2006 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2006, verzonden op 28 maart 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij deze brief heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. D. de Jong, bijgestaan door mr. D. Tap, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door A.C. Visser, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door drs. A.P. Tierie.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.        Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in redelijkheid geen sloopvergunning heeft kunnen verlenen, omdat geen gevolg is gegeven aan de verplichting om voor het beschermd stadsgezicht waarvan het perceel onderdeel uitmaakt een beschermend bestemmingsplan op te stellen.
2.2.1.    Ingevolge artikel 8.1.6 van de Bouwverordening van de gemeente Den Haag (hierna: de Bouwverordening), moet een sloopvergunning worden geweigerd indien:
a. voor het slopen een vergunning ingevolge de Monumentenwet (1988) of een provinciale of een gemeentelijke Monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;
b. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en deze ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
c. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken en hun gebruikers in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en deze ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd.
2.2.2.    De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de gronden waarop een sloopvergunning kan worden geweigerd, limitatief in de Bouwverordening zijn opgenomen. Uit de omstandigheid dat ten behoeve van het gemeentelijk beschermd stadsgezicht geen beschermend bestemmingsplan is opgesteld, volgt anders dan appellante betoogt niet dat de sloopvergunning dient te worden geweigerd, of dat de beslissing op de aanvraag dient te worden aangehouden tot zo'n bestemmingsplan onherroepelijk is. De Bouwverordening, noch de Monumentenverordening Den Haag (hierna: de Monumentenverordening) bieden daarvoor grondslag. Uit de door appellante bedoelde zinsnede in artikel 15 van de Monumentenverordening, inhoudende dat panden in een beschermd stadsgezicht worden beschermd in het kader van verlening van een sloopvergunning, kan evenmin worden afgeleid dat voor de sloop van een bouwwerk binnen een gemeentelijk beschermd stadsgezicht een vergunning op grond van de Monumentenverordening is benodigd, hetgeen een weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 8.1.6, aanhef en onder a, van de Bouwverordening zou opleveren.
2.2.3.    Nu met de voorzieningenrechter moet worden vastgesteld dat voor de sloop van het bouwwerk geen vergunning krachtens de Monumentenwet 1988 is benodigd, heeft het college in het bezwaar van appellante terecht geen aanleiding gezien de gevraagde sloopvergunning te weigeren. De voorzieningenrechter is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.    Gelet op het voorgaande dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Van den Ende
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2006
275.