ECLI:NL:RVS:2006:AX0749

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505676/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • D. Roemers
  • G.J. van Muijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor evenementenlocatie in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank de bezwaren van appellant sub 1 tegen de bouwvergunning voor een evenementenlocatie in Tiel ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Tiel had op 19 december 2003 een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een evenementenlocatie op een specifiek perceel. Appellant sub 1, die bezwaar had gemaakt tegen deze vergunning, stelde dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan 'Bedrijvenpark Medel 1998'. De rechtbank oordeelde echter dat het college terecht de vergunning had verleend, wat leidde tot het hoger beroep van zowel appellant sub 1 als appellante sub 2.

De Raad van State oordeelde dat het bouwplan inderdaad in strijd was met het bestemmingsplan, omdat de goothoogte van het gebouw hoger was dan toegestaan en het gebruik van het gebouw niet beperkt zou blijven tot facilitaire doeleinden voor het naastgelegen bedrijventerrein. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant sub 1 gegrond. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd was met het bestemmingsplan, en dat de beoogde functies van het gebouw, waaronder horeca en een theaterzaal, niet in overeenstemming waren met de bestemming van het perceel. De Raad veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van appellant sub 1 en gelastte de terugbetaling van het griffierecht.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de naleving van bestemmingsplannen en de ruimtelijke relevantie van gebruiksbeperkingen in dergelijke plannen. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de rol van de Raad van State in het waarborgen van de rechtszekerheid in het omgevingsrecht.

Uitspraak

200505676/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellante sub 2], gevestigd te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/2470 en 2496 van de rechtbank Arnhem van 24 mei 2005 in het geding tussen:
appellant sub 1 en [wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Tiel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tiel (hierna: het college) aan appellante sub 2 bouwvergunning verleend voor het oprichten van een evenementenlocatie op het perceel [locatie] te Tiel, kadastraal bekend gemeente Tiel, sectie […], nummer […].
Bij besluit van 7 september 2004 heeft het college het daartegen door onder meer appellant sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de bouwvergunning gehandhaafd met dien verstande dat alsnog vrijstelling met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend.
Bij uitspraak van 24 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen, door onder meer [appellant sub 1], ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] bij brief van 30 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en [appellante sub 2] bij brief van 4 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 27 juli 2005. [appellante sub 2] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 1 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 augustus 2005 heeft [appellant sub 1] gereageerd op het hoger beroep van [appellante sub 2].
Bij brief van eveneens 26 augustus 2005 heeft [appellante sub 2] gereageerd op het hoger beroep van [appellant sub 1].
Bij brief van 22 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2006, waar [appellant sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. H.A. Wieringa, advocaat te Assen, [appellante sub 2], bijgestaan door mr. drs. F. Onrust, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Enschede, en W.P.A.N. Rovers en G.J.M. van Leeuwen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijvenpark Medel 1998" heeft het perceel de bestemming "Parkvoorzieningen".
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn - voor zover hier van belang - de op de plankaart voor "Parkvoorzieningen" aangewezen gronden en de volgens dit artikel mogelijke bouwwerken bestemd voor onder meer facilitaire doeleinden ten behoeve van het naastgelegen bedrijventerrein, waaronder wordt verstaan:
e. sportvoorzieningen;
f. horeca-, vergader- en kantoorvoorzieningen;
g. voorzieningen zoals copy-servicebedrijven en voorlichtings- en opleidingscentra.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onderdeel c, mogen op de in lid 1 voor de sub f, g en h, genoemde doeleinden uitsluitend worden gebouwd:
1. bedrijfsgebouwen, geen (bedrijfs)woningen zijnde;
2. bedrijfsgebouwen, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming, waaronder in ieder geval begrepen: afrasteringen en (keer)muren.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onderdeel d, mogen de hoogte en de goothoogte van de in lid 2, sub c, onder 1, genoemde bedrijfsgebouwen niet meer bedragen dan respectievelijk 11 m en 6 m.
2.2.    Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met artikel 10, zesde lid, aanhef en onderdeel d, van de planvoorschriften omdat de goothoogte van het op te richten gebouw hoger is dan 6 m, in verband waarmee het college bij zijn beslissing op bezwaar van 7 september 2004 alsnog vrijstelling met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO heeft verleend.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het met het bouwplan beoogde gebruik ook in strijd is met artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften, zoals hiervoor weergegeven.
2.3.    [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen grond bestaat voor onverbindenheid van de zinsnede "ten behoeve van het naastgelegen bedrijventerrein" in artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften. Zij voert daartoe aan dat deze beperking niet ruimtelijk relevant is omdat het onderscheid is gelegen in de herkomst van bedrijven.
Dit betoog faalt. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat deze beperking aan het gebruik van gronden met de bestemming "Parkvoorzieningen" ruimtelijke relevantie mist. Een dergelijke beperking in de gebruiksfunctie heeft immers tot gevolg dat het ruimtelijk effect op de omgeving minder groot zal zijn dan wanneer deze beperking niet zou zijn opgenomen. De door [appellante sub 2] genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2003 in zaak no.
200200568/1(BR 2003, 881), en het Koninklijk Besluit van 15 oktober 1982 in zaak nr. 15 (BR 1982/48), kunnen niet tot een ander oordeel leiden. In deze zaken waren aan de bouw van woningen en de vestiging van bedrijven beperkingen gesteld ten aanzien van de herkomst van een specifieke groep personen en bedrijven. Een dergelijk onderscheid mist ruimtelijke relevantie, nu daarvan geen ruimtelijk effect uitgaat. Binnen de bestemming "Parkvoorzieningen" wordt een dergelijk onderscheid naar herkomst voor de vestiging van de aldaar toegelaten functies echter niet gemaakt.
Het hoger beroep van [appellante sub 2] is derhalve ongegrond.
2.4.    Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 10 december 2003, no.
200302751/1, moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in dat het bouwplan in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
2.5.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in vorenstaande zin in strijd is met het bestemmingsplan. Dit betoog treft doel.
Het gebouw waarop het bouwplan ziet bestaat uit twee bouwlagen en een torentje. In het gebouw is voorzien in horeca- en vergaderruimten, kantoren, een foyer en een theaterzaal met podium en zes kleedruimten, waarvan vier voor artiesten. Volgens de bij het bouwplan behorende bouwtekeningen neemt de theaterzaal met de kleedruimten bijna de helft van de oppervlakte en inhoud van het gebouw in beslag. Gelet op die omvang en op de prominente plaats die de zaal in het gebouw inneemt is de Afdeling van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk in belangrijke mate mede voor andere dan de facilitaire doeleinden, zoals die limitatief staan vermeld in artikel 10, eerste lid, onder e, f en g, van de planvoorschriften, zal worden gebruikt en dit gebruik zich voorts niet zal beperken tot gebruik ten behoeve van op het naastgelegen bedrijventerrein gevestigde bedrijven, als bedoeld in dat artikel.
Daarbij zij voor wat dit laatste punt betreft vermeld dat, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, met de in artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen zinsnede "ten behoeve van het naastgelegen bedrijventerrein" een functionele relatie is gelegd tussen de in artikel 10, eerste lid, onder e, f en g, opgenomen facilitaire doeleinden en de bedrijven op de gronden met de bestemming "Bedrijfsterrein" van het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Medel 1998". Het bouwplan dient derhalve te strekken ten dienste van de zich op dat bedrijventerrein gevestigde bedrijven.
Gelet op het vorenstaande moet het bouwplan in strijd met artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften worden geacht.
2.6.    Het hoger beroep van [appellant sub 1] is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het tegen het besluit van 7 september 2004 door [appellant sub 1] ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
2.7.    Het college dient op na te melden wijze in de door [appellant sub 1] gemaakte proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van [appellante sub 2] ongegrond;
II.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 mei 2005, AWB 04/2470 en 2496, voor zover het beroep van [appellant sub 1] ongegrond is verklaard;
IV.    verklaart het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
V.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tiel van 7 september 2004, nrs. VG2003216, 051728 en 051752;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tiel tot vergoeding van de bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1344,24 (zegge: eenduizend driehonderdvierenveertig euro en vierentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 1288,00 (zegge eenduizend tweehonderdachtentachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Tiel aan hem onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII.    gelast dat de gemeente Tiel aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Willems
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006
378.