200505711/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heerenveen,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/946 van de rechtbank Leeuwarden van 6 juni 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen.
Bij besluit van 5 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (hierna: het college), voorzover thans van belang, aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bijgebouw op het perceel [locatie] te Heerenveen (hierna: het gebouw).
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.R. Zeelenberg, en het college, vertegenwoordigd door S. Schotanus, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het op te richten gebouw heeft een oppervlakte van 115 m² en bestaat uit drie lagen. De ondergrondse laag is bedoeld voor gebruik als garage met berging. Op de tweede laag is een ontspannings-/fitnessruimte, kantoorruimte, toilet en berging met douche voorzien en op de bovenste verdieping zal een badkamer en zolderruimte zonder nadere aanduiding worden gerealiseerd. Het zal door een gang op de begane grond aan de woning worden verbonden.
2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "2e Uitwerking De Heide 1983". Om medewerking aan de realisering ervan te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (hierna: Bro) vrijstelling van het plan verleend. Ingevolge deze bepalingen kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval geen vrijstelling kon worden verleend, omdat het op te richten gebouw in bouwkundig en functioneel opzicht niet aan de bestaande woning ondergeschikt en derhalve geen bijgebouw in evenbedoelde zin is, maar een uitbreiding van het hoofdgebouw. In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro, is voorzien in de mogelijkheid om vrijstelling ten behoeve van een uitbreiding van een woning te verlenen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de vrijstelling derhalve kon verlenen.
2.4. Het college heeft zich in het besluit van 6 juli 2004 op het standpunt gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met het volgens de beleidsnotitie "Gebouwen bij woningen" bij de toepassing van de bij artikel 19 van de WRO verleende bevoegdheden gevoerde beleid. In deze notitie is vermeld dat medewerking kan worden verleend aan een bouwplan voor een aan-, uit-, of bijgebouw tot 150 m² op een groot perceel, waarbij het moet gaan om een vrijstaande woning of een hoeksituatie en het bouwplan voldoet aan stedenbouwkundige criteria die zien op een aanvaardbaar straat- en bebouwingsbeeld. Vermeld is voorts dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid als uitgangspunt dient.
In de notitie wordt geen onderscheid gemaakt tussen een bijgebouw bij en een uitbreiding van een woning. De vraag of sprake is van een bijgebouw bij of een uitbreiding van de woning is derhalve, anders dan appellant betoogt, voor het volgens de notitie gevoerde beleid niet van belang. Appellant betwist voorts niet dat het bouwplan strookt met dat beleid.
2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn belang bij het behoud van uitzicht en doorzicht niet bij het verlenen van de vrijstelling heeft betrokken, slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het besluit van 6 juli 2004 blijkt dat het college dat heeft gedaan, maar aan dat belang geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend. Gelet op de situering van het gebouw in de noordoostelijke hoek van het perceel van de vergunninghouder en de afstand van het op te richten gebouw tot aan de woning van appellant, heeft het college geen onaanvaardbare zichthinder hoeven aannemen.
2.6. Appellant betoogt eveneens tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met de voorschriften van de gemeentelijke bouwverordening met betrekking tot de diepte van een woning. Ingevolge artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de planvoorschriften mogen de hoofdgebouwen uitsluitend binnen het op de kaart aangegeven bebouwingsvlak worden opgericht. Het bebouwingsvlak is door middel van bebouwingsgrenzen op de kaart aangegeven. Het bestemmingsplan bevat aldus een regeling met betrekking tot de omvang van de woning, zodat ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, de voorschriften van de gemeentelijke bouwverordening met betrekking tot de diepte van de woning buiten toepassing blijven. Het tweede lid van dat artikel is derhalve, anders dan appellant betoogt, niet aan de orde. Van die voorschriften is dan ook geen ontheffing nodig om het bouwplan te mogen realiseren.
2.7. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006