ECLI:NL:RVS:2006:AX0752

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506969/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

200506969/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Woongemeenschap Santpoort-Zuid", gevestigd te Santpoort-Zuid, gemeente Velsen, [appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04 - 796 van de rechtbank Haarlem van 30 juni 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Velsen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Velsen (hierna: het college) onder verlening van binnenplanse vrijstelling bouwvergunning fase I verleend aan de Stichting Internationale Spirituele Leiding van het Kerkgenootschap Lectorium Rosicrucianum (hierna: vergunninghoudster) voor het veranderen en vergroten van een spiritueel centrum op het perceel Anna van Saksenlaan
3-5 te Santpoort-Zuid (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2005, verzonden op 1 juli 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 9 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2006, waar appellanten, in de personen van [gemachtigden], vertegenwoordigd door mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door drs. W. Dooijes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.P. Knevel, mr. G.W.J. Steenhoff en G.J. Kuen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat hun belangen onevenredig worden geschaad, nu het bouwplan voorziet in capaciteitsuitbreiding van het spiritueel centrum en derhalve meer overlast zal opleveren voor de omgeving.
2.1.1.    Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan bij bestemmingsplan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Santpoort-Zuid I" (hierna: het bestemmingsplan) geldt op het perceel de bestemming "bijzondere doeleinden" met de subbestemmingen "erf" en "onbebouwd erf."
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor bouwwerken van bijzondere aard, zoals gebouwen voor openbaar en bijzonder onderwijs, medische, sociale, religieuze en culturele doeleinden met de daarbij behorende dienstwoningen, bijgebouwen, andere bouwwerken en terreinen.
Ingevolge artikel 14, derde lid, van de planvoorschriften, zijn op het onbebouwde erf uitsluitend erf- en terreinafscheidingen toegestaan tot een hoogte van 0,5 m; op het erf zijn uitsluitend erf- en terreinafscheidingen toegestaan tot een hoogte van 1 m.
Ingevolge artikel 31, derde lid, van de planvoorschriften, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het plan ten aanzien van het in geringe mate aanpassen van het plan; de aanpassing mag niet meer afwijken dan 10% van alle in het plan voorkomende maten en percentages, mits de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad.
2.1.2.    Het bouwplan is deels buiten het op de bestemmingsplankaart aangeduide bouwvlak gesitueerd, zodat sprake is van strijd met artikel 14, derde lid, van de planvoorschriften. Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college gebruik gemaakt van zijn in artikel 31, derde lid, van de planvoorschriften vervatte bevoegdheid vrijstelling te verlenen.
2.1.3.    De vrijstelling ziet op een overschrijding van het bouwvlak met 0,75 m aan de oostzijde en 0,6 m aan de noordzijde van het gebouw. Niet aannemelijk is gemaakt dat de capaciteitsuitbreiding van het spiritueel centrum die met het verlenen van vrijstelling voor deze geringe overschrijding van het bouwvlak mogelijk wordt gemaakt, van dien aard is, dat sprake is van een onevenredige aantasting van de belangen van derden. De voorgeschiedenis van het vigerende bestemmingsplan, waar appellanten ter zitting van de Afdeling naar hebben verwezen, maakt dit niet anders. Deze klacht van appellanten faalt derhalve.
2.2.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen van de in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Velsen (hierna: de bouwverordening) gestelde eisen aan beschikbare parkeerruimte.
2.2.1.    Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:
a.    indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit of
b.    voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
2.2.2.    Aan de verlening van de ontheffing heeft het college artikel 2.5.30, vierde lid, onder b, ten grondslag gelegd, waarbij het zich heeft gebaseerd op een op 14, 19 en 20 januari 2004 gehouden parkeeronderzoek. Ten behoeve van dit onderzoek naar de parkeerbelasting zijn, - met inachtneming van de tijden waarop de bijeenkomsten in het spiritueel centrum plaatsvinden - verschillende tellingen in het onderzoeksgebied uitgevoerd. De conclusie van dit onderzoek is dat de parkeerbezetting in dit gebied dusdanig laag is, dat de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan kan worden opgevangen. Bij de berekening van deze parkeerbehoefte is in het onderzoek uitgegaan van de in de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom", van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water, en Wegenbouw en Verkeerstechniek (CROW), gehanteerde norm voor kerken en moskeeën, die 0,2 per zitplaats bedraagt.
2.2.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 juli 2004 in zaak nr.
200400798/1(BR 2004, p.1044) behoort bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Het bouwplan voorziet in een capaciteitsuitbreiding van twaalf zitplaatsen. Niet aannemelijk is gemaakt dat de beoogde capaciteitstoename groter is dan uit de bouwaanvraag en de daarbij verstrekte gegevens naar voren komt.
Ten behoeve van de uitbreiding dient, volgens voormelde CROW-norm, te worden voorzien in 2,4 extra parkeerplaatsen. Het bouwplan voorziet in de realisering van zes nieuwe parkeerplaatsen op eigen terrein, zodat in de toename van de parkeerbehoefte wordt voorzien en een ontheffing van het vereiste van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening niet vereist was.
Maar ook indien, zoals de rechtbank heeft gedaan, er van wordt uitgegaan dat deze ontheffing wel noodzakelijk is, kan de conclusie van de rechtbank dat het college, gelet op de uitkomsten van het parkeeronderzoek, waarvan appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat dit ondeugdelijk of anderszins onjuist is, in redelijkheid ontheffing van de parkeervereisten in de bouwverordening kon verlenen niet onjuist worden geacht.
2.3.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 9 maart 2004 in stand heeft gelaten.
2.3.1.    De rechtbank heeft het besluit van 9 maart 2004 vernietigd, omdat het college, hoewel aan het primaire besluit van 12 augustus 2003 een met een stempeladvies gelijk te stellen welstandsadvies ten grondslag was gelegd, bij de beslissing op bezwaar geen specifieke aandacht heeft besteed aan de door appellanten ter discussie gestelde welstandsaspecten. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van het besluit van 9 maart 2004 in stand gelaten, omdat bij advies van 9 juli 2004 de Commissie Stedelijk Schoon (hierna: de welstandscommissie) alsnog op de door appellanten in een in beroep overgelegd advies van ir. Struben van 8 april 2004 ter discussie gestelde welstandsaspecten is ingegaan, de welstandscommissie het bouwplan niet in strijd met redelijke eisen van welstand heeft geacht, en het college te kennen heeft gegeven met dit advies te kunnen instemmen.
2.3.2.    Bij de toepassing van de ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan hem toegekende bevoegdheid, komt de rechter beoordelingsvrijheid toe. In aanmerking genomen dat in het advies van de welstandscommissie van 9 juli 2004 op de in het tegenadvies van appellanten ter discussie gestelde welstandsaspecten is ingegaan en dat dit advies naar het oordeel van de Afdeling naar inhoud of wijze van totstandkoming geen zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan zijn beslissing ten grondslag zou mogen leggen, kon de rechtbank het aan de vernietiging ten grondslag liggende gebrek ten tijde van haar uitspraak als volledig geheeld beschouwen. De conclusie is dat de rechtbank niet ten onrechte de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing in stand heeft gelaten.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006
218-476.