ECLI:NL:RVS:2006:AX2067

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506500/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • J.R. Schaafsma
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing vrijstelling bijdrage Wet bodembescherming

In deze zaak heeft de gemeente Gulpen-Wittem, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder, waarin het verzoek van appellante om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van een bijdrage op grond van artikel 79 van de Wet bodembescherming (Wbb) werd afgewezen. Dit verzoek was ingediend in het kader van de sanering van de locatie Ringweg/Dr. Poelsstraat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 april 2006, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door ing. H.O.J. van Dijk en verweerder door mr. P.C. Cup, ir. G. Jansen en mr. M.H.M. Meijer.

De gemeente stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing van het verzoek onterecht maakten. Appellante betoogde dat zij niet had kunnen voorzien dat er bodemvervuiling zou optreden, aangezien de locatie aanvankelijk als onverdacht werd beschouwd. Pas na de bouw van woningen kwamen er signalen over mogelijke vervuiling naar voren. Verweerder daarentegen stelde dat appellante niet voldoende had gedaan om de verontreiniging te voorkomen en dat zij een afwachtende houding had aangenomen.

De Afdeling oordeelde dat de argumentatie van verweerder niet voldoende was onderbouwd. Het besluit ontbeerde een deugdelijke motivering, omdat niet was aangetoond dat appellante niet had geprobeerd de verontreiniging te voorkomen. De Afdeling verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de Minister. Tevens werd bepaald dat het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het griffierecht aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

200506500/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
De gemeente Gulpen-Wittem,
appellante,
en
de Minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2005, kenmerk LMV 2005.023031 heeft verweerder het verzoek van appellante om te worden vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van de ingevolge artikel 79 van de Wet bodembescherming (verder: Wbb) verschuldigde bijdrage in het kader van de sanering van de locatie Ringweg/Dr.Poelsstraat afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2005, kenmerk LMV 2005.060233, verzonden op 14 juni 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. H.O.J. van Dijk, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.C. Cup, ir. G. Jansen en mr. M.H.M. Meijer, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante is van mening dat er sprake is van dermate bijzondere omstandigheden dat zijn verzoek om te worden vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van de ingevolge artikel 79 van de Wbb verschuldigde bijdrage niet had mogen worden afgewezen. Zij voert hierbij aan dat niet van haar kon worden verwacht dat zij verdere actie had ondernomen, omdat er sprake was van een onverdachte locatie. Pas na het gereed komen van de op de locatie gebouwde woningen kwamen bij appellante signalen over een eventuele bodemvervuiling binnen. Ook de geuldalverontreiniging is volgens appellante pas in de periode 1985/1995 bekend geworden.
2.1.1.    Verweerder voert aan dat appellante niet heeft aangetoond dat zij getracht heeft het ontstaan van de verontreiniging te voorkomen of tegen te gaan met alle middelen die haar daarvoor redelijkerwijs ter beschikking stonden. Appellante heeft volgens verweerder steeds een afwachtende houding aangenomen. Zo had appellante op het moment dat verontrustende informatie over de vervuiling van de bodem tengevolge van overstromingen van de Geul bekend werd, een bodemonderzoek kunnen laten verrichten tijdens de procedure tot wijziging van het bestemmingsplan ten behoeve van woningbouw. Door dit na te laten en door toe te staan dat tijdens bouwwerkzaamheden de verontreinigde grond met ophooggrond vermengd raakte heeft appellante volgens verweerder een geval van bodemverontreiniging en de noodzak van een sanering doen ontstaan.
2.1.2.    In artikel 80, eerste lid, van de Wbb wordt bepaald dat de gemeente Onze Minister kan verzoeken vrijgesteld te worden van de verplichting tot het betalen van de ingevolge artikel 79 verschuldigde bijdrage, indien zij ten genoegen van Onze Minister aantoont dat zij ten aanzien van het betrokken geval getracht heeft de verontreiniging te voorkomen of tegen te gaan met alle middelen die haar daarvoor redelijkerwijs ter beschikking stonden.
2.1.3.    De Afdeling stelt vast dat onomstreden is dat de onderhavige verontreiniging in hoofdzaak veroorzaakt is door de afzetting van vervuild slib tengevolge van overstromingen van de Geul. De vraag daargelaten of appellante in staat geacht mocht worden het ontstaan van deze verontreiniging te voorkomen of tegen te gaan, stelt de Afdeling vast dat verweerder de argumentatie tot afwijzing van het vrijstellingsverzoek uitsluitend ontleent aan de opvatting dat de noodzaak tot bodemsanering is ontstaan doordat de gemeente heeft toegelaten dat op de locatie Ringweg/Dr.Poelstraat te Geleen woningen zijn gebouwd. Nu aan het bestreden besluit niet ten grondslag is gelegd dat appellante niet heeft getracht het ontstaan van de verontreiniging van het geval te voorkomen of tegen te gaan, ontbeert het derhalve een deugdelijke motivering en verdraagt het zich niet met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.2.    Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 juni 2005, kenmerk LMV 2005.060233;
III.    gelast dat het Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Klap
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006
315.