ECLI:NL:RVS:2006:AX2072

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200510106/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een omgevingsvergunning voor een poezenpension en de ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak gaat het om de toewijzing van een omgevingsvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een poezenpension, verleend door het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen. De vergunninghouder ontving op 10 november 2005 de vergunning op basis van de Wet milieubeheer. Het besluit werd op 17 november 2005 ter inzage gelegd. Appellanten, wonend te [woonplaats], hebben op 12 december 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 21 april 2006, waarbij appellanten in persoon verschenen en verweerder vertegenwoordigd was door ambtenaren van de gemeente.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is voor bepaalde gronden, zoals het aantal dieren waarvoor de vergunning is aangevraagd en verkeerssituaties in de omgeving. De Afdeling oordeelt dat appellanten niet tijdig bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, waardoor deze gronden niet aan de orde kunnen komen. Wel is de grond inzake gezondheidsrisico's als gevolg van stof en fijn stof gegrond verklaard, maar dit leidt niet tot een andere uitkomst.

De Afdeling heeft verder overwogen dat de vergunning kan worden verleend, mits de nadelige gevolgen voor het milieu voldoende worden beperkt. De beroepsgronden van appellanten met betrekking tot de locatie van de inrichting en de aanwezigheid van een huisapotheek zijn verworpen, omdat deze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vergunning op basis van de Wet milieubeheer. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200510106/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een poezenpension gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 17 november 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2006, waar appellanten in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.M. Oosten-Rozenberg en ing. C.W. Breukink, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het aantal dieren waarvoor vergunning is aangevraagd en de gezondheidsrisico's als gevolg van het vrijkomen van stof en fijn stof doordat de toegangsweg naar de inrichting een onverharde doodlopende weg is waarover met een snelheid van 80 km/u mag worden gereden.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake het aantal dieren waarvoor de vergunning is aangevraagd niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Dit geldt eveneens met betrekking tot de gronden betreffende de bepalingen uit de Wet openbaarheid van bestuur, verordeningen en wetten die buiten de reikwijdte van het besluit vallen en verkeersonveilige situaties in de omgeving. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake de gezondheidsrisico's als gevolg van het vrijkomen van stof en fijn stof, doordat de toegangsweg naar de inrichting een onverharde doodlopende weg is waarover met een snelheid van 80 km/u mag worden gereden, wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat appellanten veel overlast ondervinden van de grote stofwolken die in droge periodes opdoemen doordat het verkeer van en naar de inrichting met 80 km/u over een zandpad rijdt. Daarbij overweegt de Afdeling dat onder fijn stof blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting niet moet worden verstaan het fijn stof als bedoeld in het Besluit luchtkwaliteit 2005.
2.3.    Appellanten voeren aan dat verweerder heeft verzuimd om het adres van de Afdeling in het besluit te vermelden. Gebleken is dat appellanten, nu zij tijdig beroep hebben ingesteld, ten gevolge van de door hen aangevoerde onregelmatigheid - wat daarvan ook zij - niet in hun belangen zijn geschaad.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel  8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5.    Appellanten vrezen voor gezondheidsrisico's als gevolg van het vrijkomen van stof doordat de toegangsweg naar de inrichting een onverharde doodlopende weg is waarover met een snelheid van 80 km/u mag worden gereden. In dit verband voeren zij aan dat verweerder geenszins heeft onderzocht of er schadelijke stoffen in de toegangsweg zijn verwerkt en van een verkeerd aantal vervoersbewegingen is uitgegaan.
De beroepsgrond ziet op de staat en het onderhoud van de toegangsweg en het treffen van snelheidsbeperkende maatregelen. De weg behoort niet tot de inrichting en vergunninghouder is niet verantwoordelijk voor het onderhoud van deze weg.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt derhalve.
2.6.    Voor zover appellanten aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
2.7.    Appellanten betogen dat niet duidelijk is wat er met de inrichting gaat gebeuren wanneer het poezenpension niet langer in werking is. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en treft reeds om deze reden geen doel.
2.8.    Appellanten betogen in verband met besmettingsgevaar dat ten onrechte niet is voorgeschreven dat binnen de inrichting een huisapotheek aanwezig dient te zijn.
2.8.1.    De Afdeling is van oordeel dat besmettingsgevaar weliswaar een onderwerp is dat in beginsel bij de bescherming van het belang van het milieu moet worden betrokken, maar dat dit in de eerste plaats regeling vindt in de regelgeving betreffende de dierengezondheid. Voorts overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt noch anderszins is gebleken dat de besmettingsrisico’s zodanig zijn dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. Deze beroepsgrond faalt.
2.9.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake het aantal dieren waarvoor de vergunning is aangevraagd, de bepalingen uit de Wet openbaarheid van bestuur, verordeningen en wetten die buiten de reikwijdte van het besluit vallen en verkeersonveilige situaties in de omgeving, betreft;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006
154-517.