ECLI:NL:RVS:2006:AX2088

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507021/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bouwvergunning door college van burgemeester en wethouders van Boxtel

Op 17 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel een eerder verleende bouwvergunning voor een bedrijfsverzamelgebouw ingetrokken. Deze vergunning was oorspronkelijk op 25 mei 1999 verleend aan de appellant. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant tegen deze intrekking ongegrond op 21 september 2004. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op 27 juni 2005 het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 4 april 2006 ter zitting werd behandeld.

De appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Boxtel ten onrechte had afgezien van het horen van de appellant. De Raad van State oordeelde dat de appellant voldoende gelegenheid had gekregen om gehoord te worden, maar geen gebruik had gemaakt van deze mogelijkheid. De Raad concludeerde dat het college op juiste wijze had gehandeld volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Daarnaast betoogde de appellant dat het college onbevoegd was om de bouwvergunning in te trekken, omdat hij voor 1 januari 2004 al met de bouwwerkzaamheden was begonnen. De Raad van State oordeelde dat de bouwvergunning onherroepelijk was geworden en dat het college bevoegd was om de vergunning in te trekken, aangezien er meer dan 26 weken waren verstreken zonder dat de appellant gebruik had gemaakt van de vergunning. De Raad bevestigde dat het college in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de bouwvergunning in te trekken, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op korte termijn gebruik zou maken van de vergunning.

Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200507021/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3272 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 27 juni 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: het college) een op 25 mei 1999 aan appellant verleende bouwvergunning voor het bouwen van een bedrijfsverzamelgebouw op het perceel [locatie] te Boxtel (hierna: het perceel) ingetrokken.
Bij besluit van 21 september 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2005, verzonden op 29 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.M.C. de Kok, advocaat te Boxtel, en het college, vertegenwoordigd door S. Theunissen-van der Steen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Boxtel (hierna: de commissie) ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het horen van appellant heeft afgezien.
2.1.1.    Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder c, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
2.1.2.    Appellant is bij brief van de secretaris van de commissie van 12 juli 2004 uitgenodigd voor de behandeling van zijn bezwaarschrift op 28 juli 2004. Naar aanleiding van deze brief heeft appellant de secretaris van de commissie meegedeeld op de desbetreffende datum niet aanwezig te kunnen zijn. Op 16 juli 2004 is door de secretaris aan appellant een nieuwe datum, 24 augustus 2004, voorgelegd, waarop appellant op 19 juli 2004 heeft meegedeeld dat zijn raadsman op die datum niet aanwezig kan zijn. Bij brief van 30 juli 2004 is appellant vervolgens uitgenodigd voor de hoorzitting op 25 augustus 2004. Kort voor de hoorzitting, op 22 augustus 2004, heeft appellant een bericht van verhindering gestuurd. Aan appellant is aldus de mogelijkheid geboden te worden gehoord, van welke mogelijkheid hij - zonder dat hij direct na de ontvangst van de uitnodiging voor de hoorzitting om uitstel hiervan heeft verzocht - geen gebruik heeft gemaakt. Niet is gebleken dat appellant zijn belangen niet zelf heeft kunnen behartigen of door een andere gemachtigde heeft kunnen laten behartigen. Dat appellant van de hem geboden mogelijkheid te worden gehoord geen gebruik heeft gemaakt, betekent niet dat is afgezien van het horen als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb.
Gelet op het vorenoverwogene heeft het college evenmin op onjuiste wijze toepassing gegeven aan artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Het betoog van appellant slaagt niet.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onbevoegd was om de bouwvergunning in te trekken. Hiertoe voert hij aan dat vóór 1 januari 2004, te weten in december 2003, reeds een aanvang was gemaakt met de bouwwerkzaamheden.
2.2.1.    Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, kunnen burgemeester en wethouders een bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden.
In artikel 4.1, aanhef en onder a, van de Bouwverordening van de gemeente Boxtel (hierna: de bouwverordening) is deze termijn gesteld op 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning.
2.2.2.    De bouwvergunning is verleend op 25 mei 1999. Niet in geschil is dat de bouwvergunning onherroepelijk is geworden en dat sedertdien meer dan 26 weken zijn verstreken en dat het college derhalve ten tijde van zijn besluit van 21 september 2004 bevoegd was op de grondslag van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet in samenhang met artikel 4.1, aanhef en onder a, van de bouwverordening de bouwvergunning in te trekken.
2.2.3.    De klacht van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de bouwvergunning in te trekken, treft geen doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 september 2003 in zaak no.
200302060/1(Gst. 2005, 7221, 7) vormt de enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij alsnog binnen korte termijn daarvan gebruik zal maken, een redelijk belang dat ten grondslag kan worden gelegd aan intrekking van een ongebruikte bouwvergunning. Appellant heeft naar aanleiding van de mededeling van het college bij brief van 31 juli 2003 dat vóór 1 januari 2004 met de bouwactiviteiten moet zijn begonnen, in december 2003 een bouwbord geplaatst en een aanvang gemaakt met graafwerkzaamheden. Ter zitting van de Afdeling is gebleken dat appellant toen nog niet was overgegaan tot het plaatsen van een definitieve bestelling van de voor de bouw benodigde prefab-bouwelementen. In de omstandigheden dat appellant, na bij de graafwerkzaamheden in december 2003 op elektriciteitskabels te zijn gestuit, zijn activiteiten weer heeft gestaakt, zonder hiervan mededeling aan het college te hebben gedaan, en eerst op 28 april 2004 een gesprek heeft gehad met de elektriciteitsmaatschappij over de verplaatsing van de kabels, heeft de rechtbank terecht grond gevonden voor het oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat op korte termijn van de verleende bouwvergunning gebruik zal worden gemaakt, zodat het college in redelijkheid de bouwvergunning heeft kunnen intrekken.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006
218-476.