ECLI:NL:RVS:2006:AX2093

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507220/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor varkenshouderij in Nederweert

In deze zaak heeft de Raad van State op 17 mei 2006 uitspraak gedaan over de weigering van een omgevingsvergunning voor het veranderen van een varkenshouderij in Nederweert. De vergunning was op 28 juni 2005 geweigerd door het college van burgemeester en wethouders van Nederweert, omdat de afstand van de varkenshouderij tot een nabijgelegen woning niet voldeed aan de eisen van de Wet stankemissie veehouderijen. Appellant, de eigenaar van de varkenshouderij, heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 11 april 2006 heeft appellant betoogd dat de weigering van de vergunning het voortbestaan van zijn bedrijf in gevaar brengt en dat de categorisering van de nabijgelegen woningen door verweerder onjuist was. De Raad van State heeft vastgesteld dat de woning Heijsterstraat 5b door verweerder ten onrechte als een categorie III-object is aangemerkt, terwijl deze volgens appellant als een categorie IV-object had moeten worden geclassificeerd. De Raad oordeelde dat, indien de woning als categorie IV-object wordt aangemerkt, de afstandseisen wel worden nageleefd. Hierdoor heeft de Raad van State het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van de gemeente vernietigd en de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

200507220/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft verweerder aan appellant een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, geweigerd voor het veranderen van een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 7 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.M. Coopmans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Appellant voert aan dat door de weigering van de veranderingsvergunning het voortbestaan van de onderhavige inrichting in gevaar komt. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.3.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2º, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.
2.4.    Verweerder heeft de gevraagde vergunning ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie geweigerd, aangezien de afstand van de onderhavige inrichting tot de burgerwoning Heijsterstraat 5b, welke woning naar het oordeel van verweerder behoort tot categorie III, minder bedraagt dan de minimaal vereiste afstand die in dit geval volgt uit de in de bijlage van de Wet stankemissie opgenomen berekeningsmethode. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een zevental woningen, die ten zuidoosten van de inrichting zijn gelegen, waaronder de woning Heijsterstraat 5b, moeten worden aangemerkt als categorie III-objecten als bedoeld in de Wet stankemissie, terwijl hij de woningen die ten westen en ten zuidwesten van de inrichting zijn gelegen als categorie IV-objecten als bedoeld in de Wet stankemissie heeft aangemerkt.
2.4.1.    Appellant voert aan dat verweerder een onjuiste categorie-indeling in de zin van de Wet stankemissie heeft gehanteerd. Verweerder gaat uit van een categorie III-omgeving, maar volgens appellant betreft het hier een categorie IV-omgeving nu het gaat om verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende gebied geen overwegende woonfunctie verleent, hetgeen noodzakelijk is voor een categorie III-omgeving. Bovendien stelt appellant dat in eerdere besluiten tot vergunningverlening met betrekking tot zijn inrichting de omgeving is aangemerkt als een met de huidige categorie IV als bedoeld in de Wet stankemissie overeenkomende categorie III-omgeving als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure).
2.4.2.    Niet in geschil is dat, indien de woning Heijsterstraat 5b als categorie III-object moet worden aangemerkt, niet aan de minimaal vereiste afstand wordt voldaan. Evenmin is in geschil dat, indien voornoemde woning als categorie IV-object moet worden aangemerkt, wel aan de minimaal vereiste afstand wordt voldaan.
De inrichting is gelegen in het buitengebied van de gemeente Nederweert. In de omgeving van de inrichting zijn tussen de agrarische bebouwingen enkele verspreid liggende niet-agrarische woningen gelegen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder bij de eerder ten behoeve van de inrichting krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunningen de zeven voornoemde woningen alsmede de overige in de omgeving van de inrichting gelegen burgerwoningen heeft aangemerkt als categorie III-objecten als bedoeld in de brochure, hetgeen overeenkomt met categorie IV-objecten als bedoeld in de Wet stankemissie. Verweerder heeft ter zitting erkend dat in de huidige situatie geen sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van die situatie.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt naar het oordeel van de Afdeling niet, dat het aantal woningen dat ten zuidoosten van de onderhavige inrichting is gelegen, in samenhang bezien met de overige bebouwing in de directe omgeving van de inrichting, zodanig is dat deze aan de omgeving een overwegende woonfunctie verlenen. Verweerder heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat de woning Heijsterstraat 5b ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie behoort tot categorie III in plaats van categorie IV, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2º, van de Wet stankemissie. Nu in dat geval aan de minimaal vereiste afstand, die in dit geval volgt uit de in de bijlage van de Wet stankemissie opgenomen berekeningsmethode, wordt voldaan, heeft verweerder de gevraagde vergunning ten onrechte ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie geweigerd.
2.5.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederweert van 28 juni 2005;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nederweert tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Nederweert aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Nederweert aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006
159-492.