200506864/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Beemster,
verweerder.
Bij brief van 1 februari 2005 heeft verweerder het verzoek om met betrekking tot de woningen van appellanten een melding te doen als bedoeld in artikel 88, eerste lid, van de Wet geluidhinder niet ingewilligd.
Bij besluit van 22 juni 2005, verzonden op 24 juni 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 augustus 2005.
Bij brief van 20 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog nadere stukken ingediend door appellanten. Deze zijn aan verweerder verzonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. X. Visscher, advocaat te Purmerend, en mr. ir. H. Völlmar, adviseur, en [appellant] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.R. Mesa en mr. M.P.J. Kuin, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 12 januari 2005 is namens appellanten een verzoek ingediend om met betrekking tot hun woningen een melding als bedoeld in artikel 88, eerste lid, van de Wet geluidhinder te doen. In de brief van 1 februari 2005 heeft verweerder ten aanzien van de woning van [appellant] vermeld dat de nameting en naberekeningen eerst kunnen plaatsvinden nadat het geluidsscherm is opgeleverd. Verweerder heeft daarbij vermeld dat deze oplevering aanvankelijk was gepland voor eind 2004, maar door onvoorziene omstandigheden enkele maanden is uitgesteld. Ten aanzien van de woningen van de andere appellanten heeft verweerder aangegeven het verzoek niet in behandeling te nemen. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling ten aanzien van alle appellanten schriftelijk geweigerd een beslissing te nemen op hun verzoek om een melding te doen als bedoeld in artikel 88, eerste lid, van de Wet geluidhinder.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de door appellanten ingediende bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat het doen van een melding, als bedoeld in artikel 88, eerste lid, van de Wet geluidhinder, niet kan worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), aangezien deze melding geen rechtsgevolg heeft. Het weigeren een dergelijke melding te doen kan daarom niet worden beschouwd als een weigering een besluit te nemen, zodat de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk zijn, aldus verweerder.
Appellanten betogen dat de brief van 1 februari 2005 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat verweerder hun bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe betogen zij dat de brief als rechtsgevolg heeft dat de procedure tot het vaststellen van de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidsbelasting van hun woningen en, vervolgens, de procedure tot het vaststellen van maatregelen die strekken tot het terugbrengen van de geluidsbelasting, niet kan plaatsvinden.
2.3. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb, voor zover thans van belang, wordt de schriftelijke weigering een besluit te nemen voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 6:3 van de Awb is een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.
Ingevolge artikel 88, eerste lid, van de Wet geluidhinder zijn burgemeester en wethouders gehouden na een ingesteld akoestisch onderzoek aan de Minister voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de in de gemeente voorkomende gevallen te melden, waarin op 1 maart 1986 een weg aanwezig was, terwijl op dat tijdstip binnen de zone van die weg reeds woningen aanwezig waren en de geluidsbelasting, vanwege de weg, van de gevel van deze woningen op dat tijdstip, onderscheidenlijk na ingebruikneming van de weg hoger was dan 55 dB(A).
Ingevolge artikel 89, eerste lid, van die wet stellen burgemeester en wethouders met inachtneming van de regels, gegeven krachtens het tweede lid, een programma vast van maatregelen die naar hun oordeel in aanmerking komen om de geluidsbelasting, vanwege de weg, van de gevels van de in artikel 88 bedoelde woningen zoveel mogelijk te beperken tot 55 dB(A) en om zo nodig te voldoen aan artikel 111, tweede of derde lid.
Ingevolge artikel 90, eerste lid, van deze wet leggen burgemeester en wethouders het ingevolge artikel 89, eerste lid, vastgestelde programma van maatregelen onverwijld door tussenkomst van gedeputeerde staten voor aan de minister.
Ingevolge artikel 90, tweede lid, voor zover thans van belang, stelt de minister na ontvangst van zodanig programma voor de woningen waarop het betrekking heeft, de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidsbelasting, vanwege de weg, van de gevels vast, met dien verstande dat deze waarde, behoudens het derde lid, 55 dB(A) niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 90, vijfde lid, eerste en tweede volzin, stelt de minister ten aanzien van elk van de daarvoor in aanmerking komende gevallen maatregelen vast die strekken tot het terugbrengen van de geluidsbelasting, vanwege de weg, van de gevels van de betrokken woningen tot de bij het besluit, bedoeld in het tweede lid, vastgestelde waarde. Deze maatregelen strekken tevens, afhankelijk van de hoogte van deze waarde, tot het terugbrengen van de geluidsbelasting, vanwege de weg, binnen de woning.
2.4. De Afdeling leidt uit deze artikelen van de Wet geluidhinder, in onderlinge samenhang bezien, af dat verweerder slechts met toepassing van artikel 89, eerste lid, van die wet een programma van maatregelen kan vaststellen, nadat hij een melding in de zin van artikel 88, eerste lid, van die wet heeft gedaan. De minister kan slechts toepassing geven aan artikel 90, tweede en vijfde lid, van de Wet geluidhinder nadat verweerder een programma van maatregelen heeft vastgesteld en aan de minister heeft voorgelegd. Gelet hierop is een melding als bedoeld in artikel 88, eerste lid, gericht op het rechtsgevolg dat toepassing kan worden gegeven aan artikel 89, eerste lid, en artikel 90, tweede en vijfde lid, van de Wet geluidhinder. Derhalve houdt een dergelijke melding een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee een besluit in als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
De brief van 1 februari 2005, waarin verweerder heeft geweigerd een beslissing te nemen op het verzoek van appellanten een melding te doen in de zin van artikel 88, eerste lid, van de Wet geluidhinder, behelst daarom een weigering een besluit te nemen. Deze weigering wordt ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over beroep en bezwaar met een besluit gelijkgesteld.
Door het achterwege laten van een melding heeft verweerder voor appellanten de weg naar een besluit van de minister als bedoeld in artikel 90, tweede en vijfde lid, van de Wet geluidhinder op voorhand afgesloten. Dit brengt met zich dat appellanten door de brief van 1 februari 2005 rechtstreeks in hun belang worden getroffen. Gelet hierop staat artikel 6:3 van de Awb niet in de weg aan de mogelijkheid om tegen de brief van 1 februari 2005 bezwaar te maken op grond van artikel 7:1 in samenhang met artikel 8:1 van de Awb. Verweerder heeft het tijdig gemaakte bezwaar derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerder dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beemster van 22 juni 2005, kenmerk G/MeB/MK/98;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beemster tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 668,77 (zegge: zeshonderachtenzestig euro en zevenzeventig cent) waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, het dient door de gemeente Beemster aan appellanten onder vermelding van het zaaksnummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Beemster aan appellanten het door hun voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Zegveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006