200602133/2.
Datum uitspraak: 11 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/481 en AWB 06/794 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2006 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur), voor zover thans van belang, aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van het gebouw [locatie] te [plaats], ten behoeve van één bedrijfsruimte en vier woningen.
Bij besluit van 27 december 2005 heeft het dagelijks bestuur, voor zover thans van belang, het daartegen door [partijen] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de bouwvergunning, op basis van gewijzigde bouwtekeningen, onder vrijstelling verleend.
Bij uitspraak van 7 maart 2006, verzonden op 8 maart 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door verzoeker ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 15 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 3 en 4 april 2006.
Bij eerstgenoemde brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 april 2006, waar verzoeker in persoon en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A. Dirkse en R. van den Brink, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder].
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Genomen besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit uitgangspunt geldt temeer, indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het tegen het besluit ingestelde beroep ongegrond niet heeft gehonoreerd.
2.3. De vraag of de voorzieningenrechter het beroep van verzoeker terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, leent zich voor beantwoording in de bodemprocedure. Ditzelfde geldt voor de vraag of de door verzoeker overgelegde verklaring en machtiging, gedateerd 4 april 2006, aldus moet worden opgevat dat het hoger beroep mede is ingesteld door [verzoeker] en [partijen].
Mede in verband met het hierna uiteen te zetten voorlopig oordeel over de inhoudelijke bezwaren van verzoeker tegen de verleende bouwvergunning, kan aan die vragen thans voorbij worden gegaan.
2.4. Het betoog van verzoeker dat vanwege de aanpassing van de bouwtekeningen tijdens de bezwaarschriftenprocedure een nieuwe aanvraag moest worden ingediend, slaagt naar voorlopig oordeel niet.
Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de Afdeling, onder meer haar uitspraak van 13 april 1995, no. H01.94.0076, BR 1995, p. 669, is het bestuursorgaan gerechtigd, en in bepaalde gevallen zelfs verplicht, om de indiener van een bouwaanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zodanig te wijzigen of aan te vullen dat geconstateerde beletselen voor het verlenen van de bouwvergunning worden weggenomen. Indien de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag echter zodanig ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken, dient daarvoor een nieuwe bouwaanvraag te worden gedaan.
Er is geen grond voor het oordeel dat de hangende bezwaar aangepaste bouwtekeningen strekken tot een meer dan ondergeschikte wijziging van het bouwplan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de daarbij gewijzigde invulling van het gebruik geen betrekking heeft op de op grond van de vergunning op te richten bebouwing en meer overeenkomt met het voorheen gemaakte gebruik, dan zoals dat eerder was aangegeven. Derhalve behoefde voor het bouwplan zoals bij de beslissing op bezwaar vergund, geen nieuwe aanvraag te worden ingediend.
2.5. Voorts volgt uit de heroverweging die het college op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient te maken, dat het bevoegd is om bij de beslissing op bezwaar (alsnog) een voor het bouwplan benodigde vrijstelling te verlenen. Het betoog van verzoeker biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat het dagelijks bestuur in redelijkheid geen vrijstelling op grond van artikel 9, derde lid, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Da Costa- en Helmersbuurt" heeft kunnen verlenen, ten behoeve van het gebruik van de eerste bouwlaag. Ook overigens wordt in hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht geen grond gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen, dat het bouwplan strijdig zou zijn met genoemd bestemmingsplan.
2.6. De slotsom is dat het verzoek dient te worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006