ECLI:NL:RVS:2006:AX2141

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200510327/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.G.C. Wiebenga
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunning voor vrachtwagenvervoer op maandagmorgen in het kader van milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 17 mei 2006 uitspraak gedaan over de weigering van een vergunning voor het op maandag tussen 6.00 en 7.00 uur vertrekken van een vrachtwagen. De vergunning was eerder verleend voor een inrichting voor de opslag en handel in brandstoffen, maar de gemeente Gennep weigerde de vergunning voor het specifieke tijdstip vanwege de verwachte piekgeluidbelasting van 68 dB(A), die als onaanvaardbaar werd beschouwd. De appellante, die de vergunning aanvroeg, was het niet eens met deze weigering en stelde dat de geluidbelasting onder de indirecte geluidhinder moest worden geschaard en dat er rechten ontleend konden worden aan de eerder verleende vergunning. De Raad van State oordeelde dat de weigering van de vergunning terecht was, omdat de geluidbelasting van 68 dB(A) niet aanvaardbaar was volgens de geldende richtlijnen. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat de gemeente Gennep in redelijkheid had kunnen besluiten om de vergunning te weigeren, gezien de milieu-impact van de activiteit. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200510327/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Gennep,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2005 heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer de opslag en handel in brandstoffen en de stalling van tank- en vrachtwagens op het adres [locatie] te [plaats] en is vergunning geweigerd voor het op maandag tussen 6.00 en 7.00 uur vertrekken van een vrachtwagen. Dit besluit is op 23 november 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.P.A. Bots, ambtenaar van de gemeente, is verschenen; appellante was afwezig met bericht van verhindering.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Verweerder heeft vergunning geweigerd voor het op maandag tussen 6.00 en 7.00 uur vertrekken van een vrachtwagen, omdat deze activiteit blijkens het bij de aanvraag om vergunning behorende akoestisch rapport (hierna: het akoestisch rapport) een piekgeluidbelasting op een nabijgelegen woning zou veroorzaken van 68 dB(A), hetgeen hij onaanvaardbaar acht. Verweerder betoogt voorts dat ten aanzien van deze activiteit ook geen rechten kunnen worden ontleend aan de eerder voor de inrichting verleende vergunning.
2.4.    Appellante kan zich niet vinden in de weigering van de vergunning. Zij bestrijdt op zichzelf niet meer dat een piekgeluidbelasting van 68 dB(A) optreedt, maar betoogt dat dit zo nodig op grond van een bestuurlijke afweging toelaatbaar kan worden geacht; daarbij wijst zij op paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Daarnaast zou zij ten aanzien van het uitoefenen van deze activiteit rechten kunnen ontlenen aan de eerder voor de inrichting verleende vergunning. Verder heeft appellante nog gesteld dat de desbetreffende geluidbelasting onder de zogenoemde indirecte geluidhinder, namelijk geluidhinder afkomstig van verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting, moet worden geschaard.
2.5.    Wat het betoog betreft dat sprake is van indirecte geluidhinder overweegt de Afdeling als volgt. Uit figuur 3.1 van het akoestisch rapport, in combinatie met de figuren 1 en 1.1, en bijlage 4 bij dit rapport blijkt dat de geluidbelasting van 68 dB(A) bij de woning in kwestie (rekenpunten 27 en 42) veroorzaakt wordt door geluidbronnen, aangeduid met de nummers 26 en 27, welke zijn gelegen op het bedrijfsterrein van de inrichting. Er is dan ook sprake van zogenoemde directe geluidhinder en niet, zoals appellante stelt, van indirecte geluidhinder.
2.6.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning, wat het door de inrichting veroorzaakte piekgeluid betreft, de Handreiking gehanteerd.
Paragraaf 3.2 van de Handreiking beveelt voor de periode van 23.00 tot 7.00 uur een grenswaarde aan van maximaal 60 dB(A), waarbij de mogelijkheid wordt gegeven hiervan af te wijken tot een waarde van maximaal 65 dB(A). Paragraaf 5.3 van de Handreiking, voor zover hier van belang, vermeldt de mogelijkheid om met een bestuurlijke afweging activiteiten toe te staan die met een beperkte frequentie - maar vaker dan twaalf maal per jaar - een hogere geluidemissie veroorzaken dan de geluidemissie onder de representatieve omstandigheden.
Uit de systematiek van de Handreiking volgt dat bovengenoemd onderdeel van paragraaf 5.3 enkel ziet op het equivalente geluidniveau en niet op het maximale geluidniveau. De Handreiking biedt dan ook enkel de mogelijkheid af te wijken van bovengenoemde waarde van 60 dB(A) tot een waarde van 65 dB(A). Verweerder heeft zich tegen deze achtergrond in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een piekgeluidniveau van 68 dB(A) tussen 6.00 en 7.00 uur bij toepassing van de Handreiking niet aanvaardbaar is, terwijl zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat het handelen overeenkomstig de Handreiking voor appellante gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de Handreiking te dienen doelen.
Met betrekking tot het beroep op bestaande rechten overweegt de Afdeling als volgt. Weliswaar was in de eerder verleende vergunning het wegrijden van een vrachtwagen op maandag tussen 6.00 en 7.00 uur toegestaan; hiervoor gold echter een piekgeluidgrenswaarde van 60 dB(A). Het met een geluidbelasting van 68 dB(A) wegrijden van een vrachtwagen op maandag tussen 6.00 en 7.00 uur was op grond van de eerder verleende vergunning derhalve niet toegestaan. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat ten aanzien van deze activiteit geen rechten kunnen worden ontleend aan de eerder verleende vergunning.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder terecht vergunning heeft geweigerd voor het op maandag tussen 6.00 en 7.00 uur vertrekken van een vrachtwagen.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Van der Zijpp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006
262-446.