ECLI:NL:RVS:2006:AX4382

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507677/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • Ch.W. Mouton
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geen bezwaar door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de weigering van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om een verklaring van geen bezwaar af te geven. De Minister had op 8 december 2003 besloten om deze verklaring niet te verlenen, wat appellante niet accepteerde. Na een bezwaarprocedure, waarin de Minister zijn beslissing handhaafde, volgde een rechtszaak bij de rechtbank Amsterdam. Deze rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond op 5 juli 2005. Appellante ging in hoger beroep bij de Raad van State, waar zij haar bezwaren tegen de beslissing van de Minister uiteenzette.

De Minister baseerde zijn weigering op de uitkomsten van een veiligheidsonderzoek, waaruit bleek dat appellante persoonlijke gedragingen vertoonde die een veiligheidsrisico vormden voor de functie van administratief medewerker bij het Kernteam van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland. De rechtbank oordeelde dat de functie van appellante als vertrouwensfunctie kon worden aangemerkt, en dat de Minister op goede gronden had besloten om de verklaring van geen bezwaar te weigeren. Appellante betoogde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de conclusies van het veiligheidsonderzoek niet ter discussie stonden, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet in haar procespositie was geschaad.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Minister zich op basis van de feiten en gedragingen van appellante in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat er onvoldoende waarborgen waren dat zij haar functie op een integere manier zou kunnen vervullen. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200507677/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/4443 van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2005 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2003 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) geweigerd om ten behoeve van appellante een verklaring van geen bezwaar af te geven.
Bij besluit van 4 augustus 2004 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2005, verzonden op 21 juli 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 31 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 29 september 2005 heeft appellante tevens toestemming verleend als bedoeld in artikel 87, eerste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: de Wiv).
Bij brief van 24 oktober 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is op 17 maart 2006, aangevuld op 18 maart 2006, een nader stuk ontvangen van appellante. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. W.I. Feenstra, advocaat te Haarlem, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. Y.P. Ong en mr. I.M.P. van Verseveld, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de Wet) wordt in deze wet verstaan onder vertrouwensfunctie: een functie die krachtens artikel 3, eerste lid, als zodanig is aangewezen.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, wordt in deze wet verstaan onder verklaring: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet, voor zover hier van belang, wijst de Minister functies die de mogelijkheid bieden de nationale veiligheid te schaden aan als vertrouwensfuncties. De Minister doet van de aanwijzing terstond mededeling aan de werkgever die het aangaat.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet meldt de werkgever een persoon die belast is met de vervulling van een functie die nadien als vertrouwensfunctie is aangewezen, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na de dagtekening van het aanwijzingsbesluit aan bij het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
Ingevolge het tweede lid geschiedt de in het eerste lid bedoelde aanmelding slechts met schriftelijke instemming van de betrokkene. De werkgever licht de betrokkene in over de betekenis en de rechtsgevolgen van deze aanmelding.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende:
[…]
d. overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wet kan een verklaring slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
Ingevolge artikel 87, eerste lid, van de Wiv, voor zover hier van belang, blijft in bestuursrechtelijke procedures inzake de toepassing van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken waarbij de betrokken Minister of de commissie van toezicht door de rechtbank ingevolge artikel 8:27, 8:28 of 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht wordt verplicht tot het verstrekken van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken, artikel 8:29, derde tot en met vijfde lid, van die wet buiten toepassing. Indien de betrokken Minister of de commissie van toezicht de rechtbank meedeelt dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken, kan de rechtbank slechts met toestemming van de andere partijen mede op grondslag van die inlichtingen of stukken uitspraak doen.
2.2.    De Minister heeft aan zijn bij het besluit van 4 augustus 2004 gehandhaafde beslissing om ten aanzien van appellante de verklaring van geen bezwaar te weigeren, ten grondslag gelegd dat uit het naar appellante ingestelde veiligheidsonderzoek een complex van persoonlijke gedragingen is gebleken, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet, waarbij voor elk van deze gedragingen verschillende bronnen zijn aan te wijzen die de gedraging onafhankelijk van elkaar naar voren hebben gebracht. Aangezien voorts de omgang met vertrouwelijke gegevens uit opsporingsonderzoeken met betrekking tot de georganiseerde criminaliteit een wezenlijk onderdeel vormt van de functie van administratief medewerker bij het Kernteam van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, acht de Minister bij de vervulling van deze functie door appellante een veiligheidsrisico aanwezig.
2.3.    De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de functie van administratief medewerker bij het Kernteam van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, die appellante ten tijde hier van belang vervulde, een vertrouwensfunctie is als bedoeld in artikel 3 van de Wet. De door appellante geuite twijfel of de functie terecht als vertrouwensfunctie is aangewezen en haar stelling dat zij over de redenen op grond waarvan daartoe is overgegaan geen uitsluitsel heeft gekregen, gaan het kader van dit geschil te buiten en doen er niet aan af dat de Minister bij besluit van 18 juni 2003 deze functie heeft aangewezen als vertrouwensfunctie in de zin van artikel 3 van de Wet, zodat appellante op grond van de hiervoor geciteerde wetgeving terecht is aangemeld voor een veiligheidsonderzoek. Omdat appellante de functie reeds vervulde toen deze als vertrouwensfunctie werd aangewezen, is haar overeenkomstig artikel 5, eerste en tweede lid, van de Wet om schriftelijke instemming met de aanmelding voor een veiligheidsonderzoek gevraagd, welke instemming appellante heeft verleend, zodat hierin evenmin grond kan worden gevonden voor het betoog van appellante dat ten onrechte een veiligheidsonderzoek naar haar is gestart. De stellingen van appellante, wat daar verder ook van zij, dat het juister was geweest als een disciplinair traject jegens haar was ingezet in plaats van haar aan te melden voor een veiligheidsonderzoek en dat het erop lijkt dat de Minister samen met appellantes werkgever de procedure van de Wet veiligheidsonderzoeken heeft aangewend om appellante uit de organisatie weg te werken, acht de Afdeling gelet op het vorenoverwogene evenmin terzake dienend. Het geschil is immers beperkt tot de vraag naar de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de weigering van de Minister om ten behoeve van appellante een verklaring van geen bezwaar af te geven.
2.4.    Appellante betoogt dat de rechtbank in het geheel niet heeft gemotiveerd waarom zij geen aanleiding ziet voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van het veiligheidsonderzoek. Onduidelijk is volgens appellante waarop de rechtbank, die de desbetreffende stukken niet heeft ingezien, haar conclusies baseert. Appellante acht zich geschaad in haar verweerpositie doordat zij niet van alle stukken, waarop de door haar bestreden besluitvorming is gebaseerd, heeft kunnen kennisnemen. Zij verzoekt te bezien in hoeverre zij inzage mag hebben in het aan de besluitvorming ten grondslag liggende dossier.
2.4.1.    Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank de uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd. De Minister heeft de van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) afkomstige stukken die aan zijn besluitvorming ten grondslag liggen, aan de rechtbank overgelegd met daarbij de mededeling, als bedoeld in artikel 87, eerste lid, van de Wiv, dat uitsluitend de rechtbank van deze stukken mag kennisnemen. Voor het doen van uitspraak mede op de grondslag van die stukken was voor de rechtbank de toestemming van appellante vereist. Nu appellante de rechtbank geen toestemming heeft verleend om van de aldus overgelegde stukken kennis te nemen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellante haar daardoor de mogelijkheid heeft ontnomen de rechtmatigheid van het besluit van de Minister volledig te toetsen. De rechtbank overweegt terecht dat de gevolgen van een dergelijke weigering in beginsel voor rekening van appellante komen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen reden gelegen hierop een uitzondering te maken. Derhalve heeft de rechtbank terecht volstaan met de overweging dat zij in de gegevens waarvan zij wel kennis heeft kunnen nemen, geen grond ziet om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van het door de AIVD ingestelde veiligheidsonderzoek.
De door de Minister bij zijn besluit van 4 augustus 2004 gehandhaafde beslissing is gebaseerd op de conclusies van dat onderzoek, waaruit gegevens naar voren zijn gekomen, afkomstig van verschillende bronnen, die ingevolge artikel 15, aanhef en onder b, van de Wiv geheim dienen te worden gehouden. Appellante kan derhalve in deze stukken geen inzage hebben. Haar verzoek aan de Afdeling om inzage in deze stukken kan dan ook niet worden ingewilligd. In hoger beroep heeft appellante aan de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 87, eerste lid, van de Wiv. In het kader van de in dat artikel voorziene procedure vindt een toetsing plaats van de besluitvorming door de Minister die niet alleen een procedurele controle maar ook een inhoudelijke rechtmatigheidscontrole omvat, zodat sprake is van een volledige rechterlijke toetsing van het bestreden besluit. Derhalve is appellante niet op ontoelaatbare wijze in haar procespositie geschaad.
2.5.    In hoger beroep, zoals toegelicht ter zitting, herhaalt appellante haar bij de rechtbank naar voren gebrachte betoog dat haar persoonlijke gedragingen en omstandigheden die de Minister aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, niet de conclusie rechtvaardigen dat in haar geval onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat zij onder alle omstandigheden de uit haar functie voortvloeiende verplichtingen getrouwelijk zal vervullen. Samengevat weergegeven voert appellante aan dat geen sprake is van (bewust) niet integer handelen en dat het blijvend weigeren van de verklaring van geen bezwaar een disproportionele reactie is op de haar verweten gedragingen.
2.5.1.    Bij de beslissing op bezwaar heeft de Minister zijn besluit van 8 december 2003 gehandhaafd. Hiertoe is overwogen dat uit het door de AIVD verrichte veiligheidsonderzoek is gebleken dat appellante ten behoeve van privé-doeleinden personen in de politiebestanden heeft nageslagen dan wel de indruk heeft gewekt dat zij dit heeft gedaan. Voorts is uit dit veiligheidsonderzoek gebleken dat zij gegevens die uit hoofde van haar functie aan haar waren toevertrouwd aan onbevoegde derden heeft verstrekt en ten slotte dat zij de regels met betrekking tot het verrichten van nevenwerkzaamheden heeft overtreden.
2.5.2.    Na kennisneming van de door de Minister vertrouwelijk overgelegde conclusies van het veiligheidsonderzoek is de Afdeling van oordeel dat de Minister zich op grond van alle daarin genoemde feiten, gedragingen en omstandigheden, in onderling verband bezien, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat appellante onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de context van enkele omstandigheden of de intentie van haar gedragingen, brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de Minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij, nu de omgang met vertrouwelijke gegevens van opsporingsonderzoeken met betrekking tot de georganiseerde criminaliteit een wezenlijk onderdeel vormt van de functie van administratief medewerker bij het Kernteam van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, bij de vervulling van deze functie door appellante een veiligheidsrisico aanwezig acht. De Afdeling sluit zich dan ook aan bij het oordeel van de rechtbank dat de Minister op goede gronden tot het niet verlenen van de verklaring van geen bezwaar heeft kunnen komen.
2.6.    Hetgeen appellante verder nog in hoger beroep naar voren heeft gebracht, brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Broodman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006
204.