200507761/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bussum,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2033 WRO van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bussum.
Bij besluit van 17 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bussum (hierna: het college) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning op de begane grond, voor het uitbreiden van de eerste verdieping en voor het vervangen van een garage/berging op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 april 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2005, verzonden op 26 juli 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. G.E. Creijghton, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op het perceel gelden ingevolge het bestemmingsplan "Cereslaan" de bestemmingen "Woondoeleinden (W)" en "Erf (E)". Vergunninghouder heeft, voor zover van belang, een aanbouw gerealiseerd op de eerste verdieping en op de begane grond. Niet in geschil is dat de aanbouw op de eerste verdieping en de hoogte van de aanbouw op de begane grond niet in strijd zijn met de voorschriften van dit bestemmingsplan. Voorts is vast komen te staan dat de diepte van de aanbouw op de begane grond valt onder artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften. De verleende vrijstelling heeft, voor zover hier van belang, alleen betrekking op de oppervlakte van de aanbouw op de begane grond, voor zover deze de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane oppervlakte overschrijdt. Deze overschrijding bedraagt ongeveer 8 m2.
2.2. Appellant stelt allereerst dat hij het onjuist acht dat een illegaal opgericht bouwwerk wordt gelegaliseerd. Volgens hem had juist tot handhaving moeten worden overgegaan.
2.2.1. Dit betoog faalt. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat alsnog vergunning wordt gevraagd en verleend voor een bouwwerk dat zonder vergunning is opgericht. Ook indien het college tot handhaving had willen overgaan, had het college moeten onderzoeken of de aanbouw na vrijstelling kon worden vergund, omdat een bestuursorgaan niet tot handhaving in geval van een illegale situatie mag overgaan zonder daaraan voorafgaand te onderzoeken of concreet uitzicht op legalisatie bestaat.
2.3. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op al de beroepsgronden die hij met betrekking tot de aanbouw op de begane grond heeft aangevoerd. In het bijzonder is volgens hem niet ingegaan op zijn betoog dat het college bij verlening van de vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, niet heeft getoetst aan het beleid ter zake en dat het college is uitgegaan van onjuiste maten van de aanbouw. Voorts is in de aangevallen uitspraak geen rekening gehouden met zijn belangen, aldus appellant.
2.4. Met appellant is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet is ingegaan op de bezwaren dat het college bij verlening van de vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, niet heeft getoetst aan het beleid ter zake en dat het college is uitgegaan van een onjuiste oppervlakte van de aanbouw. Gelet op het navolgende hoeft dit evenwel niet te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre.
2.4.1. Het college en de gemeenteraad hebben op 16 november 2000 beleid vastgesteld inzake de toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In dit beleid is bepaald dat voor gebieden waar oudere plannen gelden de vrijstellingsregeling wordt toegepast naar analogie van de regeling in de nieuwe plannen, waarin ruime bouwmogelijkheden zijn toegekend. Het bestemmingsplan "Cereslaan" is goedgekeurd in het jaar 1986 en is derhalve een dergelijk ouder bestemmingsplan. Uit het beroepschrift blijkt dat appellant in het bijzonder doelt op de passage in het beleid, waarin is vermeld dat in verband met lichttoetreding, inkijk en uitzicht van de woningen over en weer, rekening moet worden gehouden met het feit dat in een aantal gevallen woningen een ondiepe achtertuin hebben en op korte afstanden zijn gelegen achter andere woningen. Op grond daarvan kunnen beperkingen worden gesteld aan het verlenen van vrijstellingen.
Het beleid heeft betrekking op uitbreidingen op de verdieping. De verleende vrijstelling heeft echter alleen betrekking op de aanbouw op de begane grond en het beleid is daarop derhalve niet van toepassing. Gelet hierop bestond geen aanleiding bij de verlening van de vrijstelling hieraan te toetsen.
2.4.2. Aanvankelijk is vergunning gevraagd voor een aanbouw op de begane grond die kleiner was dan de thans aanwezige aanbouw. Deze vergunning is verleend op 9 november 2000. Vergunninghouder heeft vervolgens een aanbouw gerealiseerd die afweek van hetgeen was vergund. Teneinde deze aanbouw te legaliseren heeft hij op 3 juni 2003 een nieuwe aanvraag ingediend. Op die aanvraag is de thans bestreden vergunning verleend. Niet is gebleken dat de maten van de aanbouw afwijken van hetgeen waarvoor bij laatstgenoemde aanvraag vergunning is aangevraagd en is verleend.
2.4.3. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om voor de aanbouw op de begane grond vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, te verlenen. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat op het perceel voorheen al een berging en een aanbouw aanwezig waren met een overeenkomstige omvang, dat de hoogte in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat de uit de rechterzijgevel stekende aanbouw is verwijderd. Aldus is het standpunt dat de rechtbank met de uitstraling van de aanbouw op de omgeving, en daarmee met de belangen van appellant, geen rekening heeft gehouden, onjuist.
2.5. Appellant betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de aanbouw op de eerste verdieping in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.5.1. Dit betoog faalt. Uit de stukken is af te leiden dat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit op 1 juli 2003 positief heeft geadviseerd over het gehele bouwplan. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het college dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met enige verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjakovic, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Bošnjakovic
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006