200506357/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/1797 van de rechtbank Utrecht van 16 juni 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 10 oktober 2003 heeft appellant bouwvergunning verleend aan [vergunninghoudster] voor het oprichten van drie appartementen op het perceel Lange Beekstraat, kadastrale aanduiding […], sectie […], nr. […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 juni 2004 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2005, verzonden op 20 juni 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 oktober 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Bij brief van 29 augustus 2005 heeft vergunninghoudster, die op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. T.P. Grünbauer, ambtenaar van de gemeente, en [echtgenote] van [wederpartij], bijgestaan door mr. B.N.M. Karens, advocaat te Ede, zijn verschenen. Voorts is gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het besluit op bezwaar niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb is genomen. Appellant betoogt in dit verband dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van [wederpartij] redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat hij tijdig een deskundig tegenadvies zou overleggen. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank, door het tegenadvies van de Provinciale Utrechtse Welstandscommissie (hierna: PUWC) van 15 juni 2004 bij zijn oordeel te betrekken, een zogenoemde toetsing ex nunc heeft verricht.
2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid onder d, van de Woningwet moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Woningwet mogen het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Woningwet leggen burgemeester en wethouders een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning voor advies voor aan de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester die in de betreffende gemeente werkzaam is. Een aanvraag voor een lichte bouwvergunning kunnen zij voor advies aan die welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester voorleggen.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bijvoorbeeld in haar uitspraak van 11 januari 1996 in zaak no. H01.95.0439/Q1, (Gst. 1997, 7055, 7) mag bij de welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie groot gewicht worden toegekend. Het overnemen van het welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders, indien het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het dagelijks bestuur het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag hadden mogen leggen.
2.4. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat van appellant in dit specifieke geval en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht worden verwacht dat hij het deskundig tegenadvies van [wederpartij] zou afwachten alvorens het bestreden besluit te nemen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [wederpartij] reeds vanaf het begin van de procedure zijn bezwaren tegen het, aanvankelijk zonder onderbouwing uitgebrachte, welstandsoordeel van de gemeentelijke welstandscommissie (hierna: de commissie) expliciet naar voren heeft gebracht. In dit verband zijn een tweetal hoorzittingen gehouden waarbij pas direct voorafgaand aan de tweede hoorzitting van 28 april 2004 een gemotiveerd welstandsadvies door het college is overgelegd. Uit het verslag van deze hoorzitting blijkt dat [wederpartij] uitdrukkelijk heeft aangegeven nog nader te willen reageren op het uitgebrachte gemotiveerde welstandsadvies. Vast staat dat vervolgens een afspraak is gemaakt om [wederpartij] in de gelegenheid te stellen zijn bezwaren in de vergadering van 12 mei 2004 voor de commissie toe te lichten, waarna deze afspraak echter op 11 mei 2004 door de welstandscommissie is afgezegd.
Ook de Afdeling acht het niet onredelijk dat [wederpartij] heeft gewacht met het op eigen initiatief en kosten laten opstellen van een deskundig tegenadvies tot na het moment dat hij in de gelegenheid was gesteld zijn bezwaren toe te lichten voor de commissie. Nadat gebleken was dat niet alsnog gelegenheid zou worden geboden de bezwaren ten overstaan van de welstandscommissie toe te lichten heeft [wederpartij] reeds bij brief van 4 juni 2004 de PUWC een (voorlopige) opdracht heeft verstrekt tot het opstellen van een deskundig tegenadvies. Vervolgens heeft [wederpartij] op verzoek van de PUWC bij brief en e-mail van 15 juni 2004 appellant op de hoogte gesteld van deze voorlopige opdracht en hem verzocht mee te werken aan het deskundig tegenadvies. Nadat appellant dit verzoek per omgaande had afgewezen, heeft [wederpartij] op dezelfde dag de definitieve opdracht aan de PUWC verstrekt. Appellant was dus reeds voorafgaand aan het bestreden besluit van 18 juni 2004 op de hoogte van het voornemen van [wederpartij] tot het overleggen van een deskundig tegenadvies, waarbij tevens door [wederpartij] werd aangegeven dat voornoemd advies niet lang op zich zou laten wachten.
Gezien bovenstaande kan naar het oordeel van de Afdeling de door appellant aangebrachte jurisprudentie niet ter zake doen nu deze op andere gevallen en omstandigheden ziet dan het onderhavige.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, onvoldoende is gemotiveerd en derhalve wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Ten onrechte echter heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in de inhoud van het deskundig tegenadvies aanleiding had moeten zien het besluit op bezwaar te heroverwegen. De rechtbank heeft hierbij niet onderkend dat het tegenadvies van de PUWC dateert van na het bestreden besluit.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop deze rust;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006