200506440/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 03/1161 tot en met 03/1165 van de rechtbank Groningen van 10 juni 2005 in het geding tussen:
1. [wederpartijen sub 1],
2. appellante,
3. het bestuur van de Kopersvereniging Parkwoningen De Meeuwen,
4. [wederpartij sub 4] en
5. [wederpartijen sub 5]
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Bij besluit van 7 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning aan de [locatie] te Groningen met een dakopbouw.
Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft het college, voor zover hier van belang, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar deels gegrond, deels ongegrond verklaard en het primaire besluit, onder aanpassing van de wettelijke grondslag, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 10 juni 2005, verzonden op 13 juni 2005, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 september 2005 heeft M.F. Le Poole te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
Bij brieven van 26 juli 2005 en 5 oktober 2005 hebben [vergunninghouder], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, en [partij] een reactie ingediend.
Bij brief van 7 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2006, waar appellante in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bouma, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J. Boter, als partij gehoord.
2.1. De aangevallen uitspraak ziet op de beslissing op de bezwaren tegen de besluiten waarbij vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op de woningen [11 locaties] te Groningen. In hoger beroep is slechts het bouwplan dat voorziet in het vergroten van de woning [locatie] te Groningen met een dakopbouw aan de orde.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de dakopbouwen, waarvoor vergunning is verleend, de harmonische uitstraling van de wijk ernstig verstoren, met name omdat de materiaalkeuze en de maatvoering van de bestaande woningen niet in de opbouwen terugkomt en het aanzien en de uitstraling van de voorgevels aan de straatzijde is veranderd. In dat kader betoogt appellante dat het advies van de Commissie voor Welstandszorg (hierna: de Commissie) van 21 januari 2002, nader gemotiveerd bij brief van 24 april 2002, niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
2.2.1. Uit de nadere motivering van haar advies blijkt dat de Commissie bij haar beoordeling of het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand onder meer heeft beoordeeld of het bouwplan aanvaardbaar kan worden geacht in relatie tot de karakteristiek van de openbare ruimte en de stedenbouwkundige context. Anders dan appellante aanvoert, betekent de omstandigheid dat de Commissie bij deze motivering heeft vermeld dat het plan voor de dakopbouwen door de architect van het oorspronkelijke woningblok is gemaakt, niet dat een beoordeling van het bouwplan als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Woningwet achterwege is gebleven.
Uit voormeld advies en de nadere motivering van dit advies blijkt voorts dat de Commissie bij haar beoordeling heeft beschikt over de bouwtekeningen die bij de aanvraag om bouwvergunning behoren. Dat het bouwplan niet correct is weergegeven op de fotomaquettes die eveneens bij deze aanvraag behoren, maakt, anders dan appellante aanvoert, niet dat dit advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen, nu, mede gelet op het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk is gemaakt dat de Commissie is uitgegaan van deze fotomaquettes. Ook overigens is niet gebleken dat dit advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
De Commissie heeft op 21 januari 2002, nader gemotiveerd bij brief van 24 april 2002, positief geadviseerd over het bouwplan. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat appellante geen deskundig tegenadvies heeft overgelegd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog faalt.
2.3. Voorts betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit met betrekking tot geluidwering, rookgasafvoer en hemelwaterafvoer en dat de bouwvergunning derhalve geweigerd had moeten worden.
2.3.1. Daargelaten dat de strijdigheid met het Bouwbesluit ten aanzien van de rookgasafvoer eerst in hoger beroep naar voren is gebracht en reeds daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden, is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast komen te staan dat het bouwplan voorafgaande aan de vergunningverlening is getoetst aan het Bouwbesluit en akkoord bevonden. Aan voormelde bouwvergunning is de voorwaarde verbonden dat [vergunninghouder] moet bouwen volgens de van toepassing zijnde bepalingen van het Bouwbesluit. Door louter te stellen, zonder een begin van bewijs te leveren, dat het bouwplan niet aan het Bouwbesluit voldoet, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat bouwen volgens de van toepassing zijnde bepalingen van het Bouwbesluit niet mogelijk is. De vraag of daadwerkelijk is gebouwd conform het Bouwbesluit ligt thans niet ter beoordeling voor. Het betoog faalt.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college vanwege de vermindering van haar privacy in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan.
2.4.1. Niet in geschil is dat het vergroten van de woning op het perceel met een vierde bouwlaag in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Brink/ De Meeuwen". Om niettemin bouwvergunning voor dit bouwplan te kunnen verlenen, heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend. Niet meer in geschil is dat het bouwplan voldoet aan de voorwaarden van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro.
2.4.2. Bij de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO komt het college, in aanmerking genomen de bewoordingen van dat artikel en de aard van de bevoegdheid die daarin aan het college is toegekend, een ruime mate van beleidsvrijheid toe.
Gezien het verhandelde ter zitting is geen sprake van een werk dat op het erf van appellante uitzicht geeft in de zin van artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, zodat, anders dan appellante aanvoert, het bouwplan niet in strijd is met dit artikel. In de beslissing op bezwaar heeft het college vermeld dat door het plaatsen van een dakopbouw het woongenot van [vergunninghouder] aanzienlijk wordt vergroot en het recht op privacy van appellante niet onevenredig wordt aangetast. Voorts heeft het college aangegeven dat appellante tot op zekere hoogte zelf maatregelen kan nemen om de privacy te waarborgen. In een stedelijke omgeving is voorts volgens het college maar zelden sprake van een situatie met optimale privacy. De rechtbank heeft om deze redenen terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college terecht de gevraagde bouwvergunning heeft verleend.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006