200600394/2.
Datum uitspraak: 18 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. VTM en anderen, onder meer gevestigd te Rotterdam,
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [verzoeker sub 3, wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 28 april 2005 heeft de gemeenteraad van Rotterdam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 1 maart 2005, het bestemmingsplan "Natuur- en businesspark Schieveen" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 december 2005, kenmerk DRM/ARB/05/4842A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers sub 1 bij brief van 13 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, verzoeker sub 2 bij brief van 20 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2006, en verzoeker sub 3 bij brief van 25 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2006, beroep ingesteld. Verzoekers sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 8 februari 2006.
Bij brief van 13 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 25 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2006, heeft verzoeker sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 25 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2006, heeft verzoeker sub 3 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 7 april 2006, waar verzoekers sub 1, vertegenwoordigd door [voorzitter van VTM], en bijgestaan door mr. K. Ulmer, advocaat te Dordrecht, verzoeker sub 2, in persoon en verzoeker sub 3, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.J. Molenwijk, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, L. van Kleij en mr. A.M.C. Nijs, allen ambtenaar van de gemeente.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Verweerder en de gemeenteraad stellen dat het beroep van VTM en anderen, voor zover dat is ingediend namens [verzoeker sub 1A], [verzoeker sub 1B] en enkele rechtspersonen, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Voorzitter laat in het midden of het beroep, voor zover ingediend namens voornoemde personen en entiteiten, ontvankelijk moet worden geacht, nu vast staat dat tenminste een aantal van de verzoekers sub 1 een ontvankelijk beroep heeft ingediend.
2.4. Het plan voorziet in een bedrijventerrein met een oppervlakte van ongeveer 75 hectare en de aanleg van een natuurgebied in de Schieveense polder. In het oosten van het plangebied voorziet het plan in woningen aan de Oude Bovendijk.
2.5. VTM en anderen alsmede [verzoeker sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan en verzoeken schorsing van het bestreden besluit. VTM en anderen stellen daartoe onder meer dat het plan leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit, waarbij de grenswaarden voor stikstofdioxide en PM10 (zwevende deeltjes) worden overschreden. VTM en anderen alsmede [verzoeker sub 2] stellen voorts dat de ontsluiting van het voorziene bedrijventerrein ontoereikend is en dat het plan op dit punt tot ernstige verkeershinder zal leiden.
[verzoeker sub 3] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Woningen" die voorzien in de bouw van woningen aan de Oude Bovendijk en verzoekt schorsing van het bestreden besluit in zoverre. Hij stelt daartoe dat zijn woon- en leefklimaat ernstig zal worden aangetast door onder meer verlies van uitzicht.
Verzoekers beogen met hun verzoeken onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het plan te voorkomen.
2.6. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan enkele plandelen aan de Oude Bovendijk. Voor het overige heeft verweerder het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hij het plan in zoverre goedgekeurd.
2.7. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (verder: het Blk 2005) nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in dit besluit gestelde grenswaarden met betrekking tot zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht.
Ingevolge artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005 kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
2.8. Ten behoeve van de planvaststelling is onderzoek uitgevoerd naar de luchtkwaliteitsgevolgen van het plan. Blijkens dit onderzoek zal na verwezenlijking van het plan worden voldaan aan alle in het Blk 2005 genoemde grenswaarden, behalve aan de jaargemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide en de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10). Uit het onderzoek is af te leiden dat deze grenswaarden in de huidige situatie reeds worden overschreden, welke situatie na verwezenlijking van het plan zal voortduren. De verwezenlijking van het plan leidt volgens het onderzoek op enkele plaatsen ten opzichte van de autonome ontwikkeling tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Gelet hierop en gelet op het verhandelde ter zitting hieromtrent bestaat bij de Voorzitter gerede twijfel over de vraag of sprake is van een situatie waarin de concentratie als gevolg van het plan per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005.
2.9. Ten aanzien van het voorziene bedrijventerrein overweegt de Voorzitter voorts het volgende. In het kader van de planvaststelling is onderzoek gedaan naar verkeersgevolgen van het voorziene bedrijventerrein. Het plan voorziet in een hoofdontsluiting van het bedrijventerrein op de Doenkade. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat de Doenkade in de huidige situatie onvoldoende capaciteit heeft het extra verkeer ten gevolge van het bedrijventerrein af te wikkelen en dat de Doenkade om die reden zal moeten worden verbreed. In dat verband heeft het gemeentebestuur gesteld dat de Doenkade een 2x2 baansweg zal worden. De stukken en het verhandelde ter zitting hebben, mede gelet op de ruimte die op de plankaart voor de Doenkade is opgenomen, bij de Voorzitter twijfel laten bestaan over het antwoord op de vraag of het plan voorziet in een toereikende afwikkeling van verkeer ten gevolge van het bedrijventerrein. De Voorzitter acht daarbij mede van belang dat ter zitting aannemelijk is gemaakt dat op de Doenkade ook in de huidige situatie vaak sprake is van een overbelaste verkeerssituatie. Gelet op het voorgaande acht de Voorzitter nader onderzoek nodig, waartoe de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent.
2.10. In verband met het voorgaande ziet de Voorzitter, gelet op de onomkeerbare gevolgen die kunnen ontstaan als gevolg van de inwerkingtreding van het plan, reeds hierom aanleiding het verzoek toe te wijzen en de hierna vermelde voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter betrekt daarbij de uitdrukkelijke stelling van verweerder dat alle bestemmingen die in het plan zijn opgenomen in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Het verzoek van [verzoeker sub 3] en de overige onderdelen van de verzoeken van VTM en anderen en [verzoeker sub 2] behoeven geen bespreking meer.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van VTM en anderen te worden veroordeeld.
Ten aanzien van de verzoeken van [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 13 december 2005, DRM/ARB/05/4842A, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij verzoekers sub 1 in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 660,17 (zegge: zeshonderdzestig euro en zeventien cent), voor een bedrag groot € 644,00 euro (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan verzoekers sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor verzoekers sub 1 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor verzoeker sub 2, alsmede € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor verzoeker sub 3 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2006