200600614/2.
Datum uitspraak: 18 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting de Bomenridders" (verder: de Stichting), gevestigd te Rotterdam,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 28 april 2005 heeft de gemeenteraad van Rotterdam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 maart 2005, het bestemmingsplan "Polder Zestienhoven" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 december 2005, kenmerk DRM/ARB/05/4845A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoeker sub 1 bij brief van 25 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2006, en verzoekster sub 2 bij brief van 20 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2006, heeft verzoeker sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 7 april 2006, waar verzoeker sub 1, in persoon, en verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door [voorzitter van de stichting] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.J. Molenwijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem en A. Reverdink, beiden ambtenaar van de gemeente.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Het plan heeft betrekking op gronden ten zuiden van Rotterdam Airport. Het plan voorziet in ongeveer 1800 woningen en bijbehorende voorzieningen, volkstuinen, sportvelden, en een bedrijventerrein.
2.4. Verzoekers stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij stellen daartoe onder meer dat het plan in strijd is met de normen voor luchtkwaliteit. Volgens verzoekers brengt de aanleg van de woonwijk en het bedrijventerrein een toename van het aantal verkeersbewegingen met zich, wat volgens hen leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Verzoeker beogen met hun verzoek onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het plan te voorkomen.
2.5. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan goedgekeurd. Verweerder stelt dat de verwezenlijking van het plan geen verslechtering van de luchtkwaliteit met zich brengt.
2.6. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (verder: het Blk 2005) nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in dit besluit gestelde grenswaarden met betrekking tot zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht.
Ingevolge artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005 kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
2.7. Ten behoeve van de planvaststelling is onderzoek uitgevoerd naar de luchtkwaliteitsgevolgen van het plan. Blijkens dit onderzoek zal na verwezenlijking van het plan worden voldaan aan alle in het Blk 2005 genoemde grenswaarden, behalve aan de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10). Uit het onderzoek is af te leiden dat deze grenswaarde in de huidige situatie reeds wordt overschreden, welke situatie na verwezenlijking van het plan zal voortduren. Uit het onderzoek blijkt voorts dat de verwezenlijking van het plan op enkele plaatsen leidt tot een verslechtering ten opzichte van de autonome ontwikkeling. Gelet hierop en gelet op het verhandelde ter zitting hieromtrent bestaat bij de Voorzitter gerede twijfel over de vraag of sprake is van een situatie waarin de concentratie als gevolg van het plan per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005.
2.8. In verband met het voorgaande ziet de Voorzitter, gelet op de onomkeerbare gevolgen die kunnen ontstaan als gevolg van de inwerkingtreding van het plan, reeds hierom aanleiding het verzoek toe te wijzen en de hierna vermelde voorlopige voorziening te treffen. De overige onderdelen van de verzoeken behoeven geen bespreking meer.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van verzoekster sub 2 te worden veroordeeld.
Ten aanzien van het verzoek van verzoeker sub 1 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 13 december 2005, DRM/ARB/05/4845A;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij verzoekster sub 2 in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 10,77 (zegge: tien euro en zevenenzeventig cent); het dient door de provincie Zuid-Holland aan verzoekster sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor verzoeker sub 1 en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor verzoekster sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2006