ECLI:NL:RVS:2006:AX4412

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200506194/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • J. Verbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring wijzigingsplan Wijnjewoude door college van burgemeester en wethouders van Opsterland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van een wijzigingsplan door het college van burgemeester en wethouders van Opsterland, dat op 5 april 2005 is vastgesteld. Het wijzigingsplan betreft de locatie '[locatie] Wijnjewoude', waar een burgerwoning is gepland. De Raad van State heeft op 24 mei 2006 uitspraak gedaan in het beroep dat door de appellant, een melkrundveehouder, was ingesteld tegen de goedkeuring van dit plan. De appellant betoogde dat de goedkeuring van het wijzigingsplan zijn uitbreidingsmogelijkheden als veehouder zou beperken en dat de nieuwe woning binnen de stankcirkel van zijn bedrijf zou komen te liggen, wat zou leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.

De Raad van State heeft vastgesteld dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân, als verweerder, de goedkeuring van het wijzigingsplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft geacht. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de afstand tussen de nieuwe woning en de veehouderij niet in strijd is met de geldende richtlijnen. De Afdeling heeft ook opgemerkt dat de wijziging van de bestemming van de voormalige agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning reeds eerder was toegestaan en dat het wijzigingsplan geen toename van het aantal woningen binnen de stankcirkel van de veehouderij met zich meebrengt.

De Raad van State heeft uiteindelijk geoordeeld dat het college in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het wijzigingsplan, en dat het beroep van de appellant ongegrond is verklaard. De uitspraak bevestigt de noodzaak om bij ruimtelijke ordening rekening te houden met de belangen van zowel agrarische bedrijven als nieuwe woonbestemmingen.

Uitspraak

200506194/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Opsterland (hierna: het college) het wijzigingsplan "[locatie] Wijnjewoude" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 mei 2005, no. 598616, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
[partij] heeft te kennen gegeven als partij te willen deelnemen aan het geding. Hij is daartoe op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 23 november 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. B. Hamburger, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Jilderda, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college, vertegenwoordigd door A.T. Deinum en K. van Dalen, beiden ambtenaar van de gemeente, en mr. R.A.M. Kavsek. [partij] is niet verschenen.
2.    Overwegingen
Toetsingskader
2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van appellant
2.2.    Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan dat voorziet een burgerwoning op het perceel [locatie] te Wijnjewoude. Hij voert daartoe aan dat het plan zijn melkrundveehouderij in haar uitbreidingsmogelijkheden beperkt. Voorts stelt hij dat de woning binnen de stankcirkel van zijn veehouderij zal worden gebracht hetgeen volgens hem zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Het standpunt van verweerder
2.3.    Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de melkrundveehouderij van appellant niet in haar bedrijfsvoering wordt beperkt en dat een goed woon- en leefklimaat op het perceel [locatie] is gewaarborgd. Voor het overige heeft verweerder verwezen naar het standpunt van het college.
Vaststelling van de feiten
2.4.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1.    Op het perceel [locatie] bevindt zich een voormalige boerderij uit 1924. De boerderij bestaat uit een woongedeelte met een daaraan grenzende deel en schuur. De voormalige boerderij heeft in het bestemmingsplan "Landelijk gebied" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Agrarisch bedrijf".
2.4.2.    Bij besluit van 14 december 2004 is door het college op grond van artikel 38, zevende lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan vrijstelling verleend van het gebruik van het woongedeelte van de voormalige boerderij op het perceel ten behoeve van burgerbewoning. Dat besluit is rechtens onaantastbaar geworden.
2.4.3.    Het plan voorziet in de wijziging van de agrarische bestemming van het perceel in een bestemming ten behoeve van woondoeleinden. Daarbij zijn het woongedeelte en de deel met de schuur van de voormalige boerderij voor woondoeleinden bestemd.
2.4.4.    Bij besluit van 2 november 1993 is aan appellant een milieuvergunning verleend voor maximaal 62 melk- en kalfkoeien en 59 stuks jongvee.
In het deskundigenbericht is vermeld dat op het bedrijf van appellant 48 melkkoeien en 45 stuks jongvee worden gehouden.
2.4.5.    Het college heeft bij de beoordeling van de uitbreidingsmogelijkheden voor de veehouderij van appellant de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Voor zover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de Brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de Brochure).
De boerderij [locatie] kan volgens het college worden aangemerkt als een categorie III-object. De planwijziging brengt daarin geen verandering.
De woningen aan de overkant van de weg van de veehouderij van appellant moeten volgens het college worden aangemerkt als categorie II-objecten.
2.4.6.    Op grond van de Richtlijn dient de aan te houden afstand tussen het dichtst bijgelegen emissiepunt van een melkrundveehouderij tot een categorie III-object 50 meter te bedragen. Ten opzichte van een categorie II-object dient deze afstand 100 meter te bedragen.
2.4.7.    In het deskundigenbericht staat vermeld dat het woongedeelte van de voormalige boerderij op het perceel zich bevindt op een afstand van ongeveer 43 meter tot het dichtstbijgelegen emissiepunt van de melkrundveehouderij van appellant. De deel met de daaraan grenzende schuur van de voormalige boerderij bevindt zich volgens het deskundigenbericht op 34 meter afstand van dat emissiepunt. De burgerwoningen aan de overkant van de weg bevinden zich volgens het deskundigenbericht op een afstand van 75 meter tot dat emissiepunt.
2.4.8.    Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b., van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit) is het besluit niet van toepassing op een melkrundveehouderij die is opgericht vóór de inwerkingtreding van dit besluit en:
10 die is gelegen op minder dan 25 meter afstand van een woning van derden of een gevoelig object;
20 waarin meer dan 50 stuks melkrundvee worden gehouden en die is gelegen op minder dan 50 meter afstand van een woning van derden of een gevoelig object.
2.4.9.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e., van het Besluit wordt onder een woning verstaan een gebouw of een deel van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd.
Ingevolge artikel 1, negende lid, van het Besluit dient voor het bepalen van de afstanden genoemd in het tweede lid, onder a en b te worden gemeten vanaf het bedrijfsmatig onderdeel van de melkrundveehouderij, dat het dichtst bij een woning van derden of een gevoelig object is gelegen.
Het oordeel van de Afdeling
2.5.    Ten aanzien van de stelling van appellant dat de planwijziging leidt tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van zijn agrarisch bedrijf overweegt de Afdeling het volgende. Het woongedeelte van de voormalige boerderij [locatie] was voorheen aan te merken als een agrarische bedrijfswoning, behorende bij het ter plaatse gevestigde agrarische bedrijf. Voor de milieuregelgeving was dit woongedeelte van de boerderij de dichtst bij het agrarisch bedrijf van appellant gelegen woning van derden.
De planwijziging voorziet behalve voor het woongedeelte ook voor de daaraan grenzende deel en schuur in een woondoeleindenbestemming. Deze delen van de boerderij [locatie] liggen dichterbij het agrarisch bedrijf van appellant. De woning [locatie] was en is derhalve de dichtst bij gelegen woning van derden; door de planwijziging wordt de afstand tussen de woning en de melkrundveehouderij verkleind.
2.5.1.    Niet in geschil is dat het woongedeelte van de voormalige boerderij op meer dan 25 meter maar op minder dan 50 meter afstand van het dichtst bijgelegen bedrijfsonderdeel van het agrarisch bedrijf van appellant ligt. Dat geldt evenzeer voor de deel en de schuur. Dit betekent dat het Besluit slechts op het bedrijf van appellant van toepassing was en is als daar niet meer dan 50 stuks melkrundvee worden gehouden.
De Afdeling laat de juistheid van de stelling van het gemeentebestuur dat de in 1993 verleende milieuvergunning van rechtswege is vervallen, omdat de laatste jaren op het bedrijf niet meer dan 50 stuks melkrundvee worden gehouden, in het midden. Vast staat immers dat indien de veestapel op het bedrijf van appellant wordt uitgebreid, zowel in de situatie waarin het Besluit op het bedrijf van toepassing is als in de situatie waarin de milieuvergunning voor het bedrijf nog geldt, de regels van toepassing zijn die betrekking hebben op meer dan 50 stuks melkrundvee, zodat deze uitbreiding alleen mogelijk is als daarvoor een milieuvergunning kan worden verleend.
2.5.2.    Het college heeft de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf in redelijkheid op grond van de Richtlijn en de Brochure kunnen beoordelen.
In het deskundigenbericht is vermeld dat de afstand van het woongedeelte van de voormalige boerderij [locatie] tot het dichtst bijgelegen emissiepunt van de melkrundveehouderij van appellant 43 meter bedraagt. Appellant heeft deze afstand ter zitting betwist. Naar zijn mening bevindt het emissiepunt zich op een afstand van meer dan 50 meter, en maakt de planwijziging voor de deel en schuur een woning op een afstand van minder dan 50 meter van het emissiepunt mogelijk.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat in het deskundigenbericht van een onjuiste plek van het emissiepunt is uitgegaan. Zij betrekt hierbij dat op de tekeningen behorende bij de milieuvergunning van appellant op die plek een ventilatoruitlaat staat weergegeven. Niet gebleken is dat die ventilatoruitlaat sinds het verlenen van de milieuvergunning is verschoven of verwijderd. Nu een ventilatoruitlaat op grond van de Richtlijn moet worden beschouwd als een emissiepunt, gaat de Afdeling uit van de in het deskundigenbericht gehanteerde afstanden zoals die in overweging 2.4.7. staan vermeld.
2.5.3.    Uit de in overweging 2.4.7. genoemde afstanden blijkt dat het woongedeelte, de deel en de schuur van de voormalige boerderij [locatie] op minder dan 50 meter van het dichtst bijgelegen emissiepunt van de melkrundveehouderij liggen, de afstand die in de Richtlijn is aangegeven voor een categorie III-object. Bovendien staan de woningen aan de overkant van de weg, die zijn aan te merken als categorie II-objecten, op een kortere afstand dan de in de Richtlijn aangegeven afstand van 100 meter.
Het voorgaande leidt ertoe dat het aantal stuks melkrundvee van appellant uitsluitend kan worden uitgebreid als het emissiepunt van het agrarisch bedrijf zodanig wordt verplaatst dat zowel aan de voormelde afstand ten opzichte van de woning [locatie] als aan de afstand ten opzichte van de woningen aan de overkant van de weg wordt voldaan. Het emissiepunt dient zowel in de thans bestaande situatie als in de situatie waarin het plan voorziet te worden verplaatst voordat het melkrundvee kan worden uitgebreid. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de melkrundveehouderij door het plan niet meer in haar uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt dan thans reeds het geval is.
2.5.4.    In een situatie waarin een nieuwe woning in de nabijheid van een melkrundveehouderij planologisch mogelijk wordt gemaakt, dient uit het oogpunt van de waarborging van een goed woon- en leefklimaat in beginsel een afstand van 50 of 100 meter te worden aangehouden. In dit geval betreft het echter de verandering van een agrarische bedrijfswoning in een burgerwoning, welke verandering voor het voormalig woongedeelte van de boerderij reeds bij vrijstelling is toegestaan. Het wijzigingsplan biedt derhalve slechts de mogelijkheid dat ook de deel en de schuur voor woondoeleinden kunnen worden verbouwd en gebruikt. Onder deze omstandigheden mede in aanmerking genomen dat het wijzigingsplan niet voorziet in een toename van het aantal woningen binnen de stankcirkel van het agrarisch bedrijf van appellant en dat de bedrijfsvoering van appellant niet wordt beperkt door de planwijziging, heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met de planwijziging die voorziet in een bestemming voor een burgerwoning op een kleinere afstand dan uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat is gewenst.
2.6.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het wijzigingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan.
Het beroep is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel    w.g. Verbeek
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006
388-449.