ECLI:NL:RVS:2006:AX4414

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200504412/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en handhaving van de Landschapsverordening Noord-Brabant met betrekking tot reclameborden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Club Noblesse tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het college had op 4 november 2003 bestuursdwang aangekondigd om een reclamebord met de opschrift 'Club' te verwijderen, omdat dit in strijd was met de Landschapsverordening Noord-Brabant. Appellante, Club Noblesse, had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 7 mei 2004. De rechtbank 's-Hertogenbosch bevestigde deze beslissing op 11 april 2005, waarna appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om bestuursdwang toe te passen, omdat het bord onder de definitie van 'borden' in de verordening valt. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de verlening van een bouwvergunning in 1991 niet in de weg staat aan de handhaving van de verordening, die later in werking trad en gericht is op de bescherming van het landschap. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om af te zien van handhaving.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing om het bord te verwijderen was rechtmatig, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van de Landschapsverordening en de bevoegdheid van het college om op te treden tegen overtredingen.

Uitspraak

200504412/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Club Noblesse, gevestigd te Haps, gemeente Cuijk,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1569 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 11 april 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college), voor zover thans van belang, appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om binnen zes weken het bord met opschrift "Club" (bordnr. 1684-35), zijnde lichtbakken die zijn geplaatst op het dak van het perceel gelegen in de gemeente Cuijk, kadastraal bekend gemeente Cuijk, sectie H, nummer 249, inclusief de constructies ten behoeve daarvan, te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 7 mei 2004 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2005, verzonden op 13 april 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.C. van Aert en J.A.J.M. van de Wiel, werkzaam bij de provincie, is verschenen. Appellante is niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Landschapsverordening Noord-Brabant 2002 (hierna: de verordening), die is vastgesteld ter vervanging van de Landschapsverordening Noord-Brabant 1999, wordt in deze regeling onder borden verstaan: opschriften, aankondigingen, afbeeldingen, constructies ten behoeve daarvan of kennelijk voor reclamedoeleinden gebezigde vervoer- en/of transportmiddelen en overige objecten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de verordening is het verboden, behoudens het bepaalde in artikel 3, om buiten de bebouwde kom borden, vlaggen, spandoeken en objecten te plaatsen, te doen plaatsen, aan te brengen, te houden, dan wel als eigenaar of andere zakelijk gerechtigde of gebruiker van enige onroerende zaak plaatsing op, aan of tegen die onroerende zaak toe te staan.
In artikel 3 van de verordening staan de vrijstellingen van het in artikel 2 bedoelde verbod vermeld.
Ingevolge artikel 4 zijn gedeputeerde staten van Noord-Brabant bevoegd al dan niet onder het stellen van nadere voorwaarden af te wijken van het bepaalde in artikel 2 voor zover de toepassing daarvan, mede gelet op het belang van de bescherming van het landschap, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Ingevolge artikel 7 treedt het in artikel 2 gestelde verbod ten aanzien van objecten pas in werking met ingang van 8 weken na de dag van inwerkingtreding van deze verordening, voor zover het objecten betreft die voór de datum van inwerkingtreding van de verordening zijn geplaatst in overeenstemming met destijds ter plaatse vigerende regelgeving ten behoeve van de bescherming van het landschapsschoon. Na afloop van deze overgangstermijn worden ook deze objecten in strijd met artikel 2 gehouden.
2.2. Bij besluit van 7 mei 2004 heeft het college de aanschrijving om het bord met opschrift "Club", inclusief de constructies ten behoeve daarvan, te verwijderen en verwijderd te houden, gehandhaafd. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven, de Woningwet ruimte laat voor het daarnaast bestaan van een regeling als de verordening, het college op grond van deze verordening bevoegd is bestuursdwang toe te passen en geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om af te zien van gebruikmaking van deze bevoegdheid.
2.3. Vaststaat dat aan appellante bij besluit van 17 december 1991 door het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Haps een bouwvergunning ingevolge de Woningwet is verleend voor het desbetreffende bord. Bij de beoordeling van de vraag of een bouwvergunning moet worden verleend spelen de belangen die een landschapsverordening beoogt te beschermen geen rol. De Afdeling deelt gelet hierop het oordeel van de rechtbank dat de verlening van de bouwvergunning destijds er niet aan in de weg staat dat het college op grond van de nadien in werking getreden verordening, die nu juist de bescherming van landschapsschoon beoogt en derhalve een ander doel heeft dan de Woningwet, toetst of deze latere regelgeving de plaatsing van het bord toelaat.
2.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bord dient te worden aangemerkt als een bord in de zin van artikel 2 van de verordening en dat de verbodsbepaling van dit artikel in beginsel op het bord van toepassing is. Niet in geschil is dat het bepaalde in artikel 3 van de verordening op de onderhavige situatie niet van toepassing is. Op grond hiervan was het college derhalve bevoegd om bestuursdwang toe te passen.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
'De omstandigheid dat aan appellante in 1991 voor het bord een bouwvergunning is verleend, is in zoverre als een dergelijke bijzondere omstandigheid aan te merken. De Afdeling ziet daarin echter, anders dan in haar uitspraak van 9 februari 2005 in zaak no. 200403494/1 (AB 2006, 22) waarop appellante zich in dit verband beroept, geen reden om te oordelen dat in dit geval niet tot handhaving op grond van de verordening had mogen worden overgegaan. Dat een bouwvergunning is verleend brengt vanuit een oogpunt van rechtszekerheid weliswaar met zich dat pas na ommekomst van een redelijke termijn handhavend kan worden opgetreden. Nu appellante echter vanaf de inwerkingtreding van de Landschapsverordening Noord-Brabant 1999 wist, althans behoorde te weten, dat het bord op grond van de verordening niet was toegestaan en het besluit tot aanzegging van bestuursdwang dateert van 4 november 2003, was in dit geval de redelijke termijn inmiddels verstreken, zodat het college op die grond niet behoefde af te zien van handhavend optreden. Voorts acht de Afdeling van belang dat het bord een relatief gemakkelijk te verwijderen bouwwerk betreft. Waar voor het overige niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van het toepassen van bestuursdwang, is de rechtbank met juistheid tot de slotsom gekomen dat het college appellante heeft kunnen aanschrijven het bord te verwijderen.
2.5. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006
204-419.