200507322/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Middelharnis,
tegen de uitspraak in zaak no. WW44 04/2725 van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis.
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het uitbreiden van een woning op het perceel [locatie] te Middelharnis (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2005, verzonden op 7 juli 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door H.F.J. van Erkel, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Polder en mr. J. den Braber, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan betreft het oprichten van een aanbouw op de begane grond en het plaatsen van een zogeheten mansardedak.
2.2. Naar ter zitting is komen vast te staan, beperkt het hoger beroep van appellant zich tot de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren ten behoeve van het bouwplan vrijstelling te verlenen van de ter plaatse geldende "Bebouwingsregeling bebouwde kom der gemeente Middelharnis".
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank zijn beroep op het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Voorts voert hij daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan past binnen de gemeentelijke beleidsnotitie inzake ruimere erfbebouwing en dat het college ten onrechte het voorontwerpbestemmingsplan "Beschermd dorpsgezicht" (hierna: het voorontwerp) bij zijn beslissing om de vrijstelling te weigeren heeft betrokken. Voor zover het voorontwerp wel bij deze beslissing mag worden betrokken, is het college ten onrechte voorbijgegaan aan de daarin voorziene vrijstellingsbevoegdheid, aldus appellant.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. In de beslissing op bezwaar, gelezen in samenhang met het besluit van 17 februari 2004, is - onweersproken - vermeld dat de aanvragen voor de door appellant genoemde bouwwerken, voor zover deze binnen het beschermd dorpsgezicht zijn gelegen, zijn gedaan voordat de Visserstraat te Middelharnis op 9 mei 2000 als beschermd dorpsgezicht is aangewezen. Nu appellant zijn aanvraag om bouwvergunning op 17 november 2000 heeft ingediend, derhalve na voormelde aanwijzing, heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat de door appellant genoemde bouwwerken geen gelijke of rechtens vergelijkbare gevallen zijn.
2.3.2. Ook het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, faalt. Aan het besluit van 27 februari 2001 tot aanhouding van de aanvraag om bouwvergunning, de lange procedure en de eerder gegeven positieve welstandsadviezen, heeft appellant niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat het college hem de gevraagde bouwvergunning zou verlenen.
2.3.3. Anders dan appellant aanvoert, past het bouwplan niet in het beleid dat is neergelegd in de gemeentelijke beleidsnotitie inzake erfbebouwing, reeds omdat dit beleid niet ziet op het plaatsen van daken.
Bij de beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen komt het college een ruime mate van beleidsvrijheid toe. In beginsel moeten bij deze beslissing alle daarbij betrokken belangen in aanmerking worden genomen.
Daartoe kunnen ook toekomstige planologische ontwikkelingen worden gerekend. Die zijn in dit geval tot uitdrukking zijn gebracht in het voorontwerp. Het college heeft dat plan dan ook bij voormelde belangenafweging mogen betrekken. Uit het aan het besluit in primo ten grondslag liggende ambtelijke advies van 21 januari 2004 blijkt, anders dan appellant stelt, dat de in het voorontwerp opgenomen mogelijkheden tot vrijstelling zijn onderzocht. Het college heeft echter niet willen afwijken van de uitgangspunten van het voorontwerp. Het belang dat gemoeid is met handhaving van het beeldbepalende karakter en het bebouwingsprofiel van de woning op het perceel, zoals die in het voorontwerp zijn weergegeven, heeft het college zwaarder laten wegen dan het belang van appellant bij uitbreiding van deze woning.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de gevraagde vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006