ECLI:NL:RVS:2006:AX4427

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508684/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toevoeging rechtsbijstand op basis van inkomen en bijzondere uitgaven

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 mei 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om een toevoeging voor rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch. Het verzoek werd afgewezen op basis van het inkomen van de appellant en zijn partner, dat de wettelijke grens overschreed. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de raad verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank 's-Hertogenbosch bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak op 5 september 2005. De appellant stelde dat de raad het inkomen van zijn partner onjuist had vastgesteld en dat er geen rekening was gehouden met bijzondere uitgaven die hij had gedaan, zoals kosten voor rechtsbijstand en uitgaven in verband met de plotselinge inwoning van zijn zoon.

De Raad van State heeft de argumenten van de appellant beoordeeld. Ten aanzien van het inkomen van de partner oordeelde de Raad dat de raad terecht had vastgesteld dat het inkomen als periodiek moest worden beschouwd, gezien het 20-uren contract van de partner. De appellant had geen bewijs geleverd dat deze inkomsten niet representatief waren voor de maanden voorafgaand aan de aanvraag. Wat betreft de bijzondere uitgaven, oordeelde de Raad dat de kosten voor rechtsbijstand niet als bijzondere uitgaven konden worden gekwalificeerd, omdat deze niet in mindering mochten worden gebracht op het maandinkomen volgens de wetgeving.

De Raad erkende echter dat de uitgaven voor de plotselinge inwoning van de zoon wel als bijzondere uitgaven konden worden beschouwd. Desondanks concludeerde de Raad dat zelfs met deze uitgaven in aanmerking genomen, het inkomen van de appellant de wettelijke grens overschreed. Daarom werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

200508684/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3428 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 september 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) het verzoek van appellant om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 8 november 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 september 2005, verzonden op 7 september 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 december 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.B. van Dijken, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wrb, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per maand € 1.423 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met een of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 2.033.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, worden bij de vaststelling van het inkomen en het vermogen van de rechtzoekende, behoudens in het geval van onderling tegenstrijdige belangen, mede in aanmerking genomen het inkomen en het vermogen van de echtgenoot of geregistreerde partner van de rechtzoekende, tenzij deze duurzaam van hem gescheiden leeft.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), wordt de draagkracht in het inkomen op maandbasis vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt bij de vaststelling van het inkomen ten aanzien van de periodiek genoten inkomsten uitgegaan van de hoogte van deze inkomsten over een of meer van de gebruikelijke betalingsperioden, voorafgaand aan het tijdstip waarop de aanvraag om de verlening van rechtsbijstand is ingediend.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, wordt bij de vaststelling van het inkomen ten aanzien van de niet-periodiek genoten inkomsten uitgegaan van de hoogte van deze inkomsten over de twaalf maanden voorafgaand aan het tijdstip waarop de aanvraag om de verlening van rechtsbijstand is ingediend
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Bdr, kan het vastgestelde maandinkomen worden verminderd voor bijzondere uitgaven die noodzakelijk ten laste komen van de rechtzoekende en die hij gedwongen is te doen ten gevolge van persoonlijke omstandigheden hemzelf of de leden van zijn huishouding betreffende, indien door deze uitgaven zijn draagkracht in het inkomen duurzaam aanmerkelijk wordt verminderd.
Ingevolge het derde lid worden de uitgaven, bedoeld in het tweede lid, over een periode van twaalf maanden in aanmerking genomen en herleid tot een maandbedrag.
2.2.    De raad heeft geweigerd aan appellant een toevoeging te verlenen omdat het inkomen van appellant en zijn partner de in artikel 34, eerste lid, van de Wrb gestelde grens overschrijdt. In hoger beroep voert appellant aan dat de raad het inkomen van zijn partner op onjuiste wijze heeft vastgesteld. Naar de mening van appellant heeft de rechtbank miskend dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inkomsten van zijn partner periodieke inkomsten betroffen. Tevens voert appellant aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met bijzondere uitgaven van appellant als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het Bdr. Appellant heeft onder meer uitgaven gedaan voor rechtsbijstandsverlening en uitgaven in verband met de plotselinge inwoning van zijn zoon. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de raad het inkomen van de partner van appellant op juiste wijze heeft vastgesteld. De stelling van appellant, inhoudende dat de inkomsten van zijn partner geen periodieke inkomsten waren, slaagt niet. Appellant heeft ter zitting aangegeven dat zijn partner per 1 februari 2004 een 20-uren contract heeft. Daarvoor had zijn partner een 10-uren contract. Nu appellant de aanvraag voor de toevoeging op 2 juli 2004 heeft ingediend, genoot de partner van appellant reeds gedurende vijf maanden inkomsten op basis van een 20-uren contract. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat in zoverre sprake is van periodieke inkomsten.
De stelling van appellant, inhoudende dat de raad ten onrechte de overuren van zijn partner heeft meegeteld slaagt evenmin. Op de loonstrook van de partner van appellant van juni 2004 staat haar inkomen vermeld over een periode van vier maanden. Dit inkomen bedraagt € 3043,20. Gelet hierop is het aannemelijk dat het inkomen van de partner van appellant, dat in de maand juni 2004 ongeveer € 750,- bedroeg, in de daaraan voorafgaande maanden ongeveer gelijk was. Appellant heeft geen informatie overgelegd om deze veronderstelling te ontkrachten.
Het voorgaande in aanmerking genomen, is ingevolge artikel 5, tweede lid, onder a, van het Bdr, bij de bepaling van het inkomen van de partner van appellant terecht uitgegaan van haar inkomsten over de maand juni 2004.De door appellant genoemde uitgaven voor rechtsbijstand kunnen niet worden gekwalificeerd als bijzondere uigaven in de zin van artikel 7, tweede lid, van het Bdr. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 augustus 2000 in zaak no. 199902900/1 (aangehecht) is het in strijd met het systeem van de Wrb om de kosten van rechtsbijstand bij de draagkrachtvaststelling te betrekken door deze in mindering te brengen op het maandinkomen. De raad heeft deze kosten terecht niet in mindering gebracht op het maandinkomen.
2.5.    Met betrekking tot de uitgaven die appellant gedaan heeft in verband met de plotselinge inwoning van zijn zoon overweegt de Afdeling als volgt. Appellant voert met recht aan dat dit uitgaven zijn als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het Bdr. Appellant was gedwongen door de plotselinge inwoning van zijn zoon een aantal uitgaven te doen voor, onder meer, de inrichting van een slaapkamer, de aanschaf van een fiets en de aanschaf van kleding. Deze kosten kunnen niet als kosten worden beschouwd die appellant gebruikelijk uit zijn inkomen voldoet, nu de zoon van appellant tot voor kort bij zijn ex-partner inwoonde en appellant kinderalimentatie betaalt. Het standpunt van de raad, inhoudende dat het om een gezinssituatie gaat en daarom niet om een bijzondere situatie, gaat voorbij aan het abrupte karakter van de wijziging in de gezinssituatie en getuigt daarom van een onjuiste toepassing van de wettelijke regels. De rechtbank heeft dit miskend.
Dit leidt echter niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Zelfs wanneer de raad het door appellant in zijn aanvraag genoemde bedrag van € 247,50 per maand in mindering brengt op het maandinkomen van appellant, overschrijdt hij de in artikel 34, eerste lid, van de Wrb genoemde grens.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin     w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006.
176-512.