200507700/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/2997 GEMWT en AWB 05/3008 GEMWT van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Blaricum.
Bij besluit van 20 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Blaricum (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast een ondergrondse corridor in zijn geheel en een deel van het zwembadhuis, tot een totaal van minimaal 41 m2 te slopen en af te voeren, zodanig dat de situatie voor wat betreft het totaal bebouwd grondoppervlak in overeenstemming wordt gebracht met de aan appellanten verleende bouwvergunningen.
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2005, verzonden op 16 augustus 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 31 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.F. de Groot, advocaat te Amsterdam, M.T. Fambach, architect, en T.H. van de Burgwal, opzichter, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Lelieveld en J. Heinen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 28 augustus 2002 is aan appellanten vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te Blaricum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 december 2002 is aan appellanten vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bijgebouw voor het zwembad op het perceel.
2.2. Appellanten betogen allereerst dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de ondergrondse verbindingsgang (hierna: de corridor) tussen het woonhuis en het zwembadhuis met de bouwvergunningen is vergund. Zij wijzen in dat verband op de bij de bouwvergunningen behorende bouw- en situatietekeningen en de na de bouwvergunning ingediende constructietekeningen. Volgens hen was het college reeds hierom niet bevoegd tot handhaving over te gaan.
2.2.1. Een vergunning vindt zijn grondslag in de aanvraag. De aanvragen van appellanten hebben betrekking op een woonhuis en een zwembadhuis met een oppervlakte van 445 m2 respectievelijk 70 m2. In de aanvragen is de corridor niet genoemd. De aanvragen hadden derhalve niet mede betrekking op de corridor.
De corridor is slechts in de vorm van twee evenwijdige lijnen weergegeven op de bestek- en situatietekeningen behorend bij de bouwvergunningen voor de woning en het zwembadhuis. Deze lijnen zijn, anders dan andere objecten op deze tekeningen, niet voorzien van een verklarend bijschrift. Op de gedetailleerde bestektekening van de kelder van de woning is slechts het begin van de corridor ingetekend en niet de rest van de corridor. De inhoud van een bouwvergunning wordt bepaald door het besluit, de aangehechte stukken waarnaar in het besluit wordt verwezen en de niet-aangehechte stukken waarnaar in het besluit wordt verwezen.
Ingevolge de in 2.1. genoemde besluiten is bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning en een bijgebouw voor het zwembad. De corridor wordt in geen van beide besluiten genoemd.
2.2.2. Uit het voorgaande moet worden geconcludeerd dat met de bouwvergunningen de corridor niet is vergund. Dat de corridor wel volledig is uitgetekend en vermeld op de constructietekeningen die zijn ingediend nadat de bouwvergunningen zijn verleend, maar voordat met de bouw is aangevangen, maakt dit niet anders. Deze constructietekeningen maken immers geen deel uit van de bouwvergunningen.
2.2.3. De voorzieningenrechter heeft mitsdien terecht geoordeeld dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.3. Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die ertoe hadden moeten leiden dat niettemin van handhaving zou worden afgezien. Appellanten stellen in dit verband dat zij er op mochten vertrouwen dat het college met de corridor kon instemmen. Voorts wijzen zij op de aanzienlijke investering die met handhaving zou worden vernietigd.
2.3.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.2. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat van concreet zicht op legalisering niet is gebleken, nu zowel de op grond van het geldende bestemmingsplan "Dorp I" als het bestemmingsplan "Zand en veen", voor zover dat op het perceel van toepassing is, maximaal toegestane hoeveelheid bebouwde oppervlakte reeds wordt overschreden en ter zake geen vrijstellingsbepalingen bestaan en door het college is aangegeven dat het niet mee zal werken aan een vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.3.3. Ten aanzien van de omstandigheid dat appellanten er op mochten vertrouwen dat het college met de corridor kon instemmen, ligt de bewijslast bij appellanten. De verklaringen van appellanten, dat de inspecteur van bouw- en woningtoezicht de bouw van de corridor eerder moet hebben opgemerkt dan 8 maart 2004, hebben de Afdeling tegenover de verklaring van de inspecteur niet overtuigd. Ook uit het verslag van de bouwvergadering van 27 november 2003, waarin is vastgesteld dat de bouwopzichter van de gemeente langs is geweest en dat hij geen bemerkingen had, kan niet wordt afgeleid dat deze de corridor in aanbouw ook daadwerkelijk heeft gezien. Mitsdien bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college door niet al tijdens de bouwwerkzaamheden tegen de bouw van de corridor op te treden, daarmee heeft ingestemd.
Voorts is uit de stukken gebleken dat de constructietekeningen die zijn ingediend nadat de bouwvergunningen zijn verleend, maar voordat met de bouw is aangevangen, niet zijn goedgekeurd, maar dat het college appellanten heeft verzocht om nieuwe tekeningen in te dienen, omdat een aantal zaken niet klopte. Nieuwe tekeningen zijn niet ingediend.
Het betoog van appellanten dat overigens bij hen in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat tegen de corridor niet zou worden opgetreden, faalt, reeds vanwege het feit dat deze verwachtingen, wat daar ook van zij, zouden zijn gewekt in vooroverleg met gemeenteambtenaren, die ter zake niet beslissingsbevoegd zijn.
Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter het betoog dat sprake is van toezeggingen waaraan appellanten een in rechte te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen terecht en op goede gronden verworpen.
2.3.4. In zoverre appellanten hebben aangevoerd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat handhaving leidt tot aanzienlijke kapitaalvernietiging, overweegt de Afdeling dat het college het belang van wetshandhaving en van het voorkomen van precedentwerking in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van de appellanten. In dit verband is mede van belang dat de last geen betrekking heeft op het verwijderen van het gedeelte van het zwembadgebouw waar zich de installaties bevinden.
2.3.5. Ten slotte is de Afdeling met de voorzieningenrechter van oordeel dat de hoogte van de dwangsom en het maximaal te verbeuren bedrag niet onredelijk zijn.
2.3.6. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot handhaving gebruik heeft kunnen maken.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjakoviæ, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Bosnjakovic
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006