ECLI:NL:RVS:2006:AX6335

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602850/2, 200602853/2, 200602855/2, 200602858/2 en 200603246/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake de overbrenging van afvalstoffen naar Duitsland door N.V. VAM

In deze zaak hebben de verzoeksters, de naamloze vennootschap "N.V. VAM" handelend onder de naam "Essent Milieu Wijster" en de rechtspersoon naar Duits recht "ANO Abfallbehandlung Nord GmbH", beroep ingesteld tegen besluiten van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Deze besluiten betroffen bezwaar tegen het voornemen van Essent om (fijn) RDF over te brengen naar Duitsland, gebruikmakend van de procedure van algemene kennisgeving volgens de Europese Verordening 259/93/EEG. De verzoeksters hebben op 13 april 2006 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, omdat zij de overbrengingen als een handeling van nuttige toepassing beschouwen, terwijl de verweerder dit als een handeling van verwijdering aanmerkt. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft op 24 mei 2006 uitspraak gedaan en de besluiten van de Staatssecretaris geschorst, waardoor de verzoeksters in staat worden gesteld de voorgenomen uitvoer van de afvalstoffen voort te zetten. De Voorzitter heeft geoordeeld dat er een spoedeisend belang is bij het treffen van deze voorlopige voorziening, gezien de continuïteit van de bedrijfsvoering van ANO. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de verzoeksters.

Uitspraak

200602850/2, 200602853/2, 200602855/2, 200602858/2 en 200603246/1.
Datum uitspraak: 24 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in de gedingen tussen:
de naamloze vennootschap "N.V. VAM" handelend onder de naam "Essent Milieu Wijster", gevestigd te Wijster, gemeente Midden-Drenthe, en de rechtspersoon naar Duits recht "ANO Abfallbehandlung Nord GmbH", gevestigd te Bremen (Duitsland),
verzoeksters,
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 24 mei 2005, 22 september 2005, 13 oktober 2005, 30 december 2005 en 26 april 2006, met respectievelijk kenmerk NL 112221, NL 112227, NL 112228, NL 116653 en NL 112230 heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van de naamloze vennootschap "N.V. VAM" handelend onder de naam "Essent Milieu Wijster" (hierna: Essent) om, met gebruikmaking van de procedure van algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening), (fijn) RDF over te brengen naar Duitsland.
Bij besluiten van 21 maart 2006, kenmerken JZ 2006-10043, JZ 2006-9911, JZ 2006-9955 en JZ 2006-3099, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben verzoeksters bij brief van 13 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoeksters de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Tegen het besluit van 26 april 2006, kenmerk NL 112230, hebben verzoeksters bij brief van 1 mei 2006, bij verweerder dezelfde dag ingekomen, bezwaar gemaakt en daarbij verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep (artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht) bij de Afdeling. Verweerder heeft ingestemd met dit verzoek en het bezwaarschrift doorgezonden aan de Afdeling.
Bij brief van 1 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoeksters de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 mei 2006, waar verzoeksters, vertegenwoordigd door [manager] van Essent, bijgestaan door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Ahraoui, ambtenaar van het ministerie, en drs. R. Sluik, werkzaam bij SenterNovem, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Essent heeft kennisgevingen gedaan voornemens te zijn in verschillende perioden van elk één jaar, in totaal 330.000.000 kg (fijn) RDF vanuit Nederland over te brengen naar het bedrijf van de rechtspersoon naar Duits recht "ANO Abfallbehandlung Nord GmbH" (hierna: ANO) in Duitsland. De verwerkingswijze van deze afvalstoffen is op de kennisgevingsformulieren aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in de bij de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG (hierna: de Richtlijn), behorende bijlage IIB, categorie R1 (Hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking).
2.3.    Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrengingen vanwege een onjuiste indeling op voornoemde kennisgevingsformulieren. Hij heeft hieraan primair de overweging ten grondslag gelegd dat op de kennisgevingsformulieren het doel van de overbrenging van de afvalstoffen als een handeling van nuttige toepassing is aangemerkt, terwijl het zijns inziens gaat om een handeling van verwijdering. Hiertoe heeft verweerder, onder verwijzing naar hoofdstuk 4 van het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (hierna: het LAP) alsmede naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 27 februari 2002 en 13 februari 2003 in respectievelijk de zaken C-6/00 (Abfall Service AG), C-458/00 (Commissie/Luxemburg) en C-228/00 (Commissie/Duitsland), overwogen dat - kort weergegeven - de afvalstoffen bij ANO worden verbrand in een verbrandingsinstallatie die specifiek is opgericht ter verwerking van afvalstoffen door middel van verbranden en dat gelet op het beperkte energierendement en de aanwezigheid van een separate oliegestookte energiecentrale, ook na de aan de installatie aangebrachte wijzigingen, geen sprake is van een installatie met als hoofddoel het opwekken van energie.
2.4.    Verzoeksters betogen dat verweerder ten onrechte bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen overbrengingen van de afvalstoffen. Volgens hen moet de inzet van de afvalstoffen bij ANO wel worden aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in de bij de Richtlijn behorende bijlage IIB, categorie R1. Als belangrijkste argumenten voeren zij daartoe - kort weergegeven - aan dat de desbetreffende afvalstoffen bij ANO worden ingezet als brandstof voor energieopwekking waarbij het merendeel van de vrijgekomen energie wordt teruggewonnen en hergebruikt en dat de verbrandingsinstallatie bij ANO dan ook een energieopwekkingsinstallatie is en niet een verwijderingsinstallatie.
2.5.    De Voorzitter overweegt dat de onderhavige procedure zich niet leent voor de beoordeling van de vraag of de verwerking van de desbetreffende afvalstoffen bij ANO een handeling van nuttige toepassing, dan wel een handeling van verwijdering betreft. Het oordeel van de Afdeling hierover zal moeten worden afgewacht. De Voorzitter streeft naar een behandeling van de bodemprocedure binnen afzienbare tijd. Hij overweegt evenwel het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder in het verleden gedurende een lange reeks van jaren de overbrengingen van RDF naar de ANO-installatie in Duitsland - welke door Essent op het kennisgevingsformulier altijd als nuttige toepassing (R1) zijn ingedeeld - heeft toegestaan, uitgaande van de nuttige toepassing van deze afvalstoffen. Bij besluit van 9 april 2002 heeft verweerder voor de eerste keer bezwaar gemaakt tegen een onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier van de overbrenging van RDF als handeling van nuttige toepassing door Essent. Verweerder heeft dit bezwaar na heroverweging echter niet gehandhaafd en alsnog toestemming verleend voor de overbrenging van RDF als handeling van nuttige toepassing naar de ANO-installatie. Hierna volgden op kennisgevingen van Essent voor vergelijkbare overbrengingen tot februari 2005 zowel toestemmingen als weigeringen, waarbij moet worden vastgesteld dat de weigeringen na heroverweging naar aanleiding van de daartegen ingediende bezwaren alsnog in toestemmingen zijn veranderd. Vanaf februari 2005 heeft verweerder ten aanzien van vijf identieke kennisgevingen besloten alsnog bezwaar te maken tegen de overbrengingen als handeling van nuttige toepassing. Tijdens de procedures van de behandeling van de daartegen ingediende bezwaarschriften heeft verweerder vrijwillig de werking van die besluiten geschorst hetgeen volgens verweerder neerkomt op een ontheffing van het verbod van de voorgenomen overbrengingen. Hieruit volgt dat verweerder de overbrengingen van RDF door Essent naar de ANO-installatie in Duitsland als handeling van nuttige toepassing tot nu toe altijd heeft toegestaan.In het licht van het vorenstaande acht de Voorzitter een spoedeisend belang van verzoeksters aanwezig bij het verkrijgen van een voorlopige voorziening die ertoe strekt dat Essent, hangende de beslissing op het hiervoor aangeduide beroep, met het oog op de continuering van de bedrijfsvoering van ANO, de voorgenomen uitvoer van de in de kennisgevingen genoemde afvalstoffen kan blijven voortzetten.
Gelet hierop en nu niet is gebleken van zwaarwegende (milieuhygiënische) omstandigheden die zich daartegen verzetten, ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in die zin dat bij vaststelling van de proceskosten wordt uitgegaan van één zaak.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 21 maart 2006, kenmerken JZ 2006-10043, JZ 2006-9911, JZ 2006-9955 en JZ 2006-3099 en het besluit van 26 april 2006, kenmerk NL 112230;
II.    treft de voorlopige voorziening dat met deze uitspraak geacht wordt schriftelijk instemming te zijn verleend voor de uitvoer overeenkomstig de kennisgevingsformulieren met kenmerken NL 112221, NL 112227, NL 112228, NL 116653 en NL 112230;
III.    veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij verzoeksters in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoeksters onder vermelding van de zaaknummers te worden betaald;
IV.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoeksters het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.405,00 (zegge: veertienhonderdvijf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006
159-517.