In deze zaak heeft de Raad van State op 31 mei 2006 uitspraak gedaan over de gedeeltelijke intrekking van een milieuvergunning die eerder was verleend aan [vergunninghouder] op 3 mei 1999. De intrekking vond plaats op 11 juli 2005 door het college van burgemeester en wethouders van Nederweert, op basis van artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Appellanten, die in beroep gingen tegen deze intrekking, stelden dat de vergunning nooit in werking is getreden omdat de benodigde bouwvergunning niet was verleend. Ze betoogden verder dat de intrekking onterecht was, omdat deze betrekking had op rechten die niet vergund waren en dat de intrekking ten behoeve van een andere inrichting was geschied.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 april 2006 ter zitting behandeld. De appellanten waren aanwezig, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door J.H.M. Coopmans, ambtenaar van de gemeente. Ook was [partij] vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen.
De Raad van State overwoog dat de intrekking van de vergunning in overeenstemming was met de wetgeving, maar dat het beroep van de appellanten niet-ontvankelijk was. Dit kwam voort uit het feit dat het bestreden besluit onder een ontbindende voorwaarde was genomen, die inmiddels was vervallen door een eerdere uitspraak van de Raad van State in een andere zaak. Hierdoor hadden de appellanten geen processueel belang meer bij een rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. De Raad van State besloot dan ook om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.