ECLI:NL:RVS:2006:AX6341

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510414/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.G.C. Wiebenga
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor milieustraat in gemeente Zundert en de gevolgen voor omwonenden

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door de gemeente Zundert voor het oprichten en in werking hebben van een milieustraat. De vergunning werd verleend op 1 november 2005 en is op 14 november 2005 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning hebben drie appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij zich vooral zorgen maken over geluidhinder en geurhinder van de inrichting. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 mei 2006 behandeld. De appellanten vrezen dat de geluidnormen niet toereikend zijn en dat de vergunning niet in het belang van de bescherming van het milieu is verleend. De Afdeling overweegt dat de vergunning slechts kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. De Afdeling concludeert dat de geluidgrenswaarden in overeenstemming zijn met de richtlijnen en dat de gemeente Zundert zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake is van een toereikend beschermingsniveau. De vrees van de appellanten voor geurhinder en zwerfvuil wordt eveneens niet onderbouwd, waardoor de Afdeling ook hier geen aanleiding ziet om de vergunning te vernietigen. De beroepen van de appellanten worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

200510414/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2.    [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Zundert,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2005 heeft verweerder aan de gemeente Zundert een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een milieustraat op een perceel aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zundert, sectie […], nummer […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 14 november 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1, 2 en 3 bij brieven van 21 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2006, waar appellanten sub 2 en appellante sub 3, beiden vertegenwoordigd door R.M. Eerhart, en verweerder, vertegenwoordigd door C.M.M. Huijbregts, ambtenaar van de gemeente, en R.E.S.S. Vliex, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de gemeente Zundert, vertegenwoordigd door C.M.M. Huijbregts en R.E.S.S. Vliex, beiden voornoemd.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellanten, allen wonend of gevestigd aan De Ambachten, waaraan de inrichting is gelegen, vrezen voor geluidhinder. Zij wijzen daarbij in het bijzonder op geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting. Zij betogen verder dat de gehanteerde geluidnormen toelaatbaar moeten zijn voor woningen en niet enkel voor het bedrijfsterrein. Een overschrijding van de norm, ook al is het maar met 1 dB(A), achten zij niet toelaatbaar.
2.3.1.    De inrichting is alleen gedurende de dagperiode in werking.
Ingevolge vergunningvoorschrift 1.7.1 mag in die periode het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de woningen gelegen aan De Ambachten 16 en 39A niet meer bedragen dan 50 dB(A). Deze woningen zijn, zo blijkt uit het bestreden besluit en het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport, de het dichtst bij de inrichting staande woningen.
Ingevolge vergunningvoorschrift 1.7.2 mag het maximale geluidniveau ter plaatse van deze woningen niet meer bedragen dan respectievelijk 71 en 70 dB(A).
2.3.2.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning, wat de geluidhinder vanwege de inrichting betreft, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd. Wat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betreft is hij bij de bepaling van de grenswaarden uitgegaan van de richtwaarden die tabel 4 van hoofdstuk 4 van de Handreiking geeft voor bepaalde omgevingen. Voor de woningen aan De Ambachten, die zijn gelegen op een industrieterrein, is hij uitgegaan van de typering 'woonwijk in de stad'. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, noch anderszins aanleiding voor het oordeel dat dit onjuist is.
Nu de in voorschrift 1.7.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in overeenstemming zijn met de richtwaarden van tabel 4 van hoofdstuk 4 van de Handreiking is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit opzicht sprake is van een toereikend beschermingsniveau.
2.3.3.    Wat het maximale geluidniveau betreft beveelt de Handreiking voor de dagperiode een maximaal toelaatbare geluidgrenswaarde aan van 70 dB(A). Paragraaf 3.2 van de Handreiking geeft de mogelijkheid hiervan af te wijken tot een waarde van 75 dB(A) indien sprake is van een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het geluiniveau te beperken.
Voor zover appellanten betogen dat een overschrijding van de norm van 70 dB(A) niet toelaatbaar is, overweegt de Afdeling dat de Handreiking de mogelijkheid van afwijking van deze norm biedt. De geluidbelasting van 71 dB(A) wordt veroorzaakt door het wisselen van containers. De Afdeling overweegt dat dit, zoals verweerder stelt, een voor de bedrijfsvoering van de milieustraat onvermijdbare situatie is. Verder kunnen er volgens verweerder geen maatregelen worden voorgeschreven die het geluidniveau beperken. Gezien de gegeven motivering van verweerder ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de voor het maximale geluidniveau gestelde grenswaarde van 71 dB(A) niet in overeenstemming is met de Handreiking en derhalve door verweerder niet toereikend zou kunnen worden geacht.
2.3.4.    Verweerder heeft de geluidhinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, nr. MBG 96006131, "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" (hierna: de circulaire). Hierin wordt uitgegaan van een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) (etmaalwaarde). Overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is toegestaan tot 65 dB(A) indien, voor zover hier van belang, rekening wordt gehouden met de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A).
Blijkens het geluidrapport, behorende bij de aanvraag, wordt de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) ter plaatse van twee woningen gelegen aan De Ambachten met 1 dB(A) overschreden. Voor zover appellanten betogen dat een overschrijding van de norm van 50 dB(A) niet toelaatbaar is, overweegt de Afdeling dat volgens de circulaire een dergelijke overschrijding aanvaardbaar kan zijn zolang binnen de woning het geluidniveau niet hoger is dan 35 dB(A). Verweerder is ervan uitgegaan dat de gevel van een woning een minimale geluidisolatie van 20 dB(A) heeft, zodat de binnenwaarde van 35 dB(A) voor de desbetreffende woningen ruimschoots is gewaarborgd. Er is geen grond om dit standpunt onjuist te achten.
Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een toereikend beschermingsniveau bestaat ten aanzien van de geluidhinder vanwege de verkeersbewegingen van en naar de inrichting.
2.3.5.    De Afdeling ziet verder gezien het bij de aanvraag behorende geluidrapport in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.4.    Appellanten vrezen voor geurhinder en voor hinder van zwerfvuil.
Aan de vergunning zijn voorschriften verboden ter beperking van deze hinder. Nu appellanten niet beargumenteren waarom zij desondanks vrezen voor hinder van geur en zwerfvuil ziet de Afdeling in hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wat deze aspecten betreft sprake is van een toereikend beschermingsniveau.
2.5.    Appellanten vrezen voor waardevermindering van hun woning en voor aantasting van het aanzien en de kwaliteit van het industriegebied De Ambachten.
De Afdeling overweegt dat dit geen belangen zijn die de Wet milieubeheer beoogt te beschermen. Deze grond kan reeds hierom niet slagen.
2.6.    De beroepen zijn ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 2 en 3 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Van der Zijpp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006
262-446.