ECLI:NL:RVS:2006:AX6350

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510240/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van huursubsidie wegens medebewoner

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van huursubsidie door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Bij besluiten van 9 en 17 november 2004 werd de huursubsidie van appellante over de jaren 1999-2000 tot en met 2003-2004 vastgesteld op nihil en werd een bedrag van € 7.557,94 teruggevorderd. De Minister stelde vast dat appellante een medebewoner had die niet was gemeld, wat leidde tot de herziening van de subsidie. Appellante ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die haar beroep ongegrond had verklaard.

De Raad van State behandelde de zaak op 16 mei 2006. Appellante betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen druk was uitgeoefend op haar en de medebewoner bij het afleggen van verklaringen. Ook stelde zij dat de medebewoner niet voldeed aan de criteria voor medebewoners, omdat hij niet meer dan drie nachten per week bij haar verbleef. De rechtbank had echter geoordeeld dat de verklaringen van appellante en de medebewoner voldoende bewijs boden voor hun medebewonerschap.

De Raad van State oordeelde dat de Minister in redelijkheid de huursubsidie had kunnen herzien en het teveel betaalde bedrag had kunnen terugvorderen. De stelling van appellante dat er geen sprake was van medebewonerschap werd verworpen, omdat het hebben van hoofdverblijf bepalend is, ongeacht de financiële verstrengeling. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200510240/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1313 van de rechtbank Breda van 10 november 2005 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 9 november 2004 is namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de aan appellante verstrekte huursubsidie over de subsidietijdvakken 1999-2000 tot en met 2003-2004 nader vastgesteld op nihil. Bij besluit van 17 november 2004 is de over genoemde tijdvakken teveel betaalde huursubsidie ten bedrage van in totaal € 7.557,94 teruggevorderd.
Bij besluit van 10 maart 2005 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 februari 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vermaat, advocaat te Dongen, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. G. van Zon, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) wordt onder een medebewoner verstaan: een persoon die zijn hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres als de huurder, en die geen onderhuurder is noch tot het huishouden van de onderhuurder behoort.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Hsw wordt onder rekeninkomen verstaan: het gezamenlijk inkomen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Hsw zijn de huurder en de medebewoners verplicht uit eigen beweging aan de Minister onmiddellijk alle inlichtingen te verstrekken waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken, en die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de huursubsidie.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hsw kan de Minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen.
Ingevolge artikel 36, tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Hsw kan aan een besluit als bedoeld in het eerste lid van dit artikel terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak, als de door de huurder of de medebewoners verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat een ander besluit zou zijn genomen indien de juiste of volledige gegevens bij de Minister bekend zouden zijn geweest of als de huurder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.2.    De Minister heeft de over voormelde subsidietijdvakken toegekende subsidie nader vastgesteld op nihil en het teveel aan verstrekte subsidie van appellante teruggevorderd, omdat hem is gebleken dat appellante gedurende deze tijdvakken op het subsidieadres [locatie] te [plaats] een medebewoner had, genaamd [partij] en zij heeft nagelaten de Minister hiervan in kennis te stellen.
2.3.    Appellante betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de verklaringen van appellante en [partij] onder (ontoelaatbare) druk en onder schrijnende omstandigheden zouden zijn afgelegd. Juist de leeftijd en de gezondheidstoestand van beiden was voor de rechter-commissaris in het kader van de strafzaak ter zake van beweerdelijke verzwijging van samenwoning redengevend om appellante en [partij] thuis in aanwezigheid van de advocaten te verhoren.
Voorts voert appellante aan dat [partij] niet als medebewoner kon worden aangemerkt, nu hij niet voldeed aan de daartoe gestelde criteria. Immers, om als medebewoner aangemerkt te worden, moet iemand zijn hoofdverblijf hebben op het subsidieadres. Van hoofdverblijf is volgens artikel 1, lid c, van de Hsw evenwel eerst sprake indien een medebewoner op het subsidieadres tenminste tweederde van de tijd overnacht. Daar [partij] ten hoogste drie nachten per week bij appellante overnachtte, voldeed hij niet aan de criteria zoals door de Minister gesteld. Appellante heeft enige getuigenverklaringen overgelegd waaruit voldoende blijkt dat [partij], wegens de hulpbehoevendheid van appellante, geregeld op het subsidieadres verbleef, maar dat hij daar geen hoofdverblijf had.
2.4.    De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het ambtsedig proces-verbaal van 30 augustus 2004 en het rapport van 23 september 2004 van de Inlichtingen- en Opsporingsdienst (IOD) tezamen met de verklaringen van appellante zelf, [partij], alsmede van andere getuigen, voldoende grondslag bieden voor het oordeel dat [partij] gedurende de in geding zijnde subsidietijdvakken als medebewoner op het subsidieadres in de zin van de Hsw moet worden aangemerkt. In dit verband is de Afdeling van oordeel dat doorslaggevende betekenis kan worden toegekend aan de verklaringen die door beiden zijn afgelegd, nu geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat deze onder (ontoelaatbare) druk en onder schrijnende omstandigheden zouden zijn afgelegd en niet is gebleken dat appellante of [partij] enige klacht heeft ingediend naar aanleiding van de verhoren.
De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [partij] hoofdverblijf heeft gehouden in de woning van appellante en derhalve terecht door de Minister als medebewoner in de zin van de Hsw is aangemerkt. De stelling van appellante dat zij en [partij] een lat-relatie onderhielden welke vooral was gebaseerd op wederzijdse hulp en steun en dat geen sprake was van wederzijdse bijdragen aan de kosten voor de huishouding moet, met de minister, niet ter zake dienend worden geacht. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 23 november 2005 in zaak no.
200503534/1, is bepalend voor het zijn van medebewoner het hebben van hoofdverblijf; financiële verstrengeling is daarvoor niet vereist. Het betoog van appellante dat [partij] hooguit drie nachten per week bij haar verbleef en dus minder dan tweederde van de tijd zoals aangegeven door de Minister in zijn beleid, faalt, nu dit een eis betreft die de Minister aan het hoofdverblijf van de huurder stelt en uit dit enkele feit niet voortvloeit dat het een criterium voor medebewonerschap is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Hsw. Evenmin is voor de beoordeling of sprake is van medebewonerschap, van belang dat [partij] eerst met ingang van 1 maart 2004 zich op het subsidieadres heeft doen inschrijven.
2.5.    Gelet op het vorenstaande moet met de rechtbank worden geoordeeld dat de Minister in redelijkheid de huursubsidie heeft kunnen herzien en tot terugvordering van het ten onrechte uitgekeerde bedrag heeft kunnen komen.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006
97-384.