ECLI:NL:RVS:2006:AX6353

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507805/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor melkrundvee- en rosékalverenhouderij en de gevolgen voor natuurgebieden

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Someren voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundvee- en rosékalverenhouderij. De vergunning is verleend op 21 juli 2005 en is ter inzage gelegd op 28 juli 2005. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, waarbij zij aanvoeren dat de vergunning niet in overeenstemming is met de Europese richtlijnen inzake het behoud van de vogelstand en de instandhouding van natuurlijke habitats. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 april 2006 behandeld. De appellanten betogen dat de vergunning leidt tot significante negatieve gevolgen voor de nabijgelegen natuurgebieden "Weerterbos" en "Weerter- en Budelerbergen". De Afdeling overweegt dat de vergunningverlening niet voldoet aan de eisen van de Habitatrichtlijn, omdat verweerder niet heeft aangetoond dat de vergunde ammoniakdepositie geen significante gevolgen heeft voor deze beschermde gebieden. De Afdeling concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, omdat verweerder niet de nodige kennis omtrent relevante feiten heeft vergaard en de motivering van het besluit onvoldoende is. De beroepen van de appellanten worden gegrond verklaard, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren wordt vernietigd. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

200507805/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouders] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundvee- en rosékalverenhouderij gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 28 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 31 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2005, en appellant sub 2 bij brief van 6 september 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2006, waar appellanten sub 1, waarvan [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door S.H.M. Lammers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn vergunninghouders, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 57 stuks melkrundvee, 49 stuks vrouwelijk jongvee, 1.632 stuks rosévleeskalveren van 3-6 maanden en 1.088 stuks rosévleeskalveren van 6-8 maanden. Bij besluit van 11 juli 2005 is de krachtens de Wet milieubeheer aan [partij] verleende revisievergunning van 3 mei 1999 voor de inrichting gelegen aan de [locatie 2] te [plaats] gedeeltelijk ingetrokken, te weten voor 5 zoogkoeien en 3 vleesstieren, onder de opschortende voorwaarde dat het intrekkingsbesluit in werking treedt op het moment dat het thans bestreden besluit onherroepelijk wordt en onder de ontbindende voorwaarde dat het intrekkingsbesluit vervalt als het thans bestreden besluit in beroep wordt vernietigd.
2.3.    Appellanten sub 1 en appellant sub 2 betogen dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1972 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) en de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Appellanten sub 1 voeren in dit verband aan dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat het bij het bestreden besluit vergunde veebestand in combinatie met de gedeeltelijke intrekking van een krachtens de Wet milieubeheer aan [partij] verleende revisievergunning voor een nabijgelegen veehouderij, geen significante negatieve gevolgen kan hebben voor de in de nabijheid van de inrichting gelegen natuurgebieden "Weerterbos" en "Weerter- en Budelerbergen". Volgens appellanten sub 1 leidt het hanteren van een saldobenadering bij de toetsing aan de Habitatrichtlijn in het kader van de verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer, in dit geval niet tot een vermindering van de totale ammoniakdepositie op de voornoemde natuurgebieden. Voorts stellen appellanten sub 1 dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of de onderhavige inrichting significante gevolgen heeft voor de natuurgebieden "Weerterbos" en "Weerter- en Budelerbergen".
2.3.1.    De inrichting waarop de thans verleende vergunning betrekking heeft is gelegen op een afstand van ongeveer 2.450 meter van de grens van het natuurgebied "Weerterbos". Het natuurgebied "Weerter- en Budelerbergen" is gelegen op grotere afstand en grenst aan het natuurgebied "Weerterbos". In het bestreden besluit en ter zitting heeft verweerder, conform gemeentelijk beleid, gesteld dat er geen sprake is van significante gevolgen indien de totale ammoniakdepositie van een inrichting niet meer dan 15 mol bedraagt. Nu de totale ammoniakdepositie veroorzaakt door de onderhavige inrichting op het natuurgebied "Weerterbos" 11 mol bedraagt, ziet verweerder geen aanleiding om de vergunning op grond van de Habitatrichtlijn te weigeren.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat het bij het bestreden besluit vergunde veebestand geen significante gevolgen heeft voor de natuurgebieden "Weerterbos" en "Weerter- en Budelerbergen" nu de ammoniakdepositie op de grens van deze gebieden, veroorzaakt door het vergunde veebestand, teniet wordt gedaan door de afname van de ammoniakdepositie op de grens van de gebieden die wordt veroorzaakt door de gedeeltelijke intrekking van de aan [partij] verleende vergunning. In dit verband heeft verweerder een saldobenadering gehanteerd, zoals die bekend was onder de werking van de Interimwet ammoniak en veehouderij. De inrichting van [partij] is gelegen op een afstand van ongeveer 55 meter van de grens van het natuurgebied "Weerterbos".
2.3.2.    Bij beschikking van 7 december 2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (PB L 387) is het natuurgebied "Weerterbos" geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, waarop gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn, de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
Bij besluit van 24 maart 2003, kenmerk N/2000/343, is het gebied "Weerter- en Budelerbergen", ter uitvoering van de Vogelrichtlijn, als speciale beschermingszone, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn, aangewezen.
Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn geldt voor de speciale beschermingszones in het kader van de Vogelrichtlijn het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
2.3.3.    Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling, ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken, niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet.
Blijkens het arrest dient te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor de beschermde gebieden, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van bovengenoemde gebieden.
2.3.4.    Wat betreft het door verweerder gehanteerde beleid dat bij een totale ammoniakdepositie van een individuele inrichting op een natuurgebied van niet meer dan 15 mol geen sprake is van significante gevolgen, overweegt de Afdeling dat dit beleid zich niet verdraagt met de uitleg die in het voornoemde arrest aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn wordt gegeven. Verweerder heeft bij de totstandkoming van dit beleid, waarvoor geen enkele milieuhygiënische onderbouwing is gegeven, immers niet aan de hand van objectieve gegevens beoordeeld of een ammoniakdepositie per individuele inrichting tot 15 mol significante gevolgen voor bedoelde natuurgebieden met zich brengt. Verweerder heeft daarbij ten onrechte niet betrokken de achtergronddeposities van voornoemde gebieden, de kritische depositiewaarden en de instandhoudingsdoelstellingen van de in die gebieden voorkomende habitattypen.
Verweerder heeft ook anderszins niet onderzocht of op basis van genoemde objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de thans vergunde ammoniakemissie en -depositie significante gevolgen heeft voor de natuurgebieden "Weerterbos" en "Weerter- en Budelerbergen", afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Verder heeft hij niet onderzocht of het bij het bestreden besluit vergunde veebestand andersoortige effecten voor de natuurgebieden teweegbrengt en, zo deze effecten er zijn, of deze als significant moeten worden aangemerkt.
2.3.5.    Voor zover verweerder voor de conclusie dat geen sprake is van significante gevolgen de saldobenadering heeft gehanteerd overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 maart 2006 in zaak no.
200503949/1en daargelaten de vraag of het bij het bestreden besluit vergunde veebestand en de gedeeltelijke intrekking van de vergunning van [partij], als twee afzonderlijke plannen of projecten dienen te worden aangemerkt dan wel als één plan of project, het volgende. De enkele omstandigheid dat het bij het bestreden besluit vergunde veebestand en de gedeeltelijke intrekking van de vergunning van [partij], in onderlinge samenhang bezien, leiden tot een afname van de ammoniakdepositie, berekend op de grens van de natuurgebieden, van 82,07 mol per hectare per jaar, brengt naar het oordeel van de Afdeling in dit geval niet met zich dat kan worden uitgesloten dat er significante negatieve gevolgen zijn voor de natuurgebieden zelf, afgezet tegen de voor de gebieden geldende instandhoudingsdoelstellingen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het in dit geval niet uitgesloten is dat, zoals uit een door appellanten sub 1 bij het beroepschrift overgelegde indicatieve berekening volgt, sprake kan zijn van een aanzienlijke toename van de ammoniakdepositie, berekend op een plaats in de natuurgebieden op enige afstand van de grens. Verweerder heeft niet onderzocht wat enerzijds de gevolgen zijn van de toename van de ammoniakdepositie afkomstig van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting voor de voornoemde natuurgebieden, afgezet tegen de daarvoor geldende instandhoudingsdoelstellingen, en wat anderzijds de gevolgen zijn van de afname van de ammoniakdepositie afkomstig van de inrichting van [partij]. In zoverre heeft verweerder derhalve niet kunnen uitsluiten dat sprake is van significante negatieve gevolgen voor de natuurgebieden "Weerterbos" en "Weerter- en Budelerbergen".
2.3.6.    Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.4.    De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden.
2.5.    Verweerder dient ten aanzien van appellanten sub 1 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellant sub 2 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Someren van 21 juli 2005;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Someren tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 680,37 (zegge: zeshonderdtachtig euro en zevenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Someren aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Someren aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 1 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006
159-492.